ECLI:NL:RBMAA:2012:BX4086

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
13 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11 / 1969
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoeken om terugbetaling betaalde baatbelasting na vaststelling door de Hoge Raad dat geen (wettelijke) grondslag bestond voor het opleggen van deze belasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 13 augustus 2012 uitspraak gedaan over de afwijzing van verzoeken om terugbetaling van betaalde baatbelasting. De eisers, waaronder [naam 1] en 10 anderen, hadden bezwaar gemaakt tegen een besluit van de heffingsambtenaar van de gemeente Sittard-Geleen, dat hun verzoek om terugbetaling ongegrond verklaarde. Dit besluit volgde op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad, waarin werd vastgesteld dat er geen wettelijke grondslag bestond voor het opleggen van de baatbelasting. De rechtbank oordeelde dat de bestreden besluiten als zuivere schadebesluiten moeten worden aangemerkt, die nauw samenhangen met de aanslagen baatbelasting. De rechtbank verklaarde zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen, omdat het al dan niet toekennen van een vergoeding voor betaalde baatbelasting niet onder de bevoegdheid van de belastingrechter valt. De rechtbank benadrukte dat de belastingrechter geen zelfstandige bevoegdheid heeft om schadevergoeding toe te kennen buiten de context van een belastingaanslag of een voor bezwaar vatbare beschikking. De rechtbank verwees naar relevante artikelen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om haar beslissing te onderbouwen. De rechtbank concludeerde dat de burgerlijke rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen, en dat eisers zelf een procedure bij de burgerlijke rechter moeten starten. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 11 / 1969
Uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen
[naam 1] en 10 anderen, eisers,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 3 oktober 2011
Kenmerk: 580217
1. Procesverloop
Bij het in de aanhef genoemde besluit heeft verweerder het namens eisers ingediende bezwaarschrift tegen een – hieronder nader te duiden – (vermeend) besluit van 2 mei 2011 ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 3 oktober 2011 is namens eisers bij brief van 14 november 2011 pro forma beroep ingesteld bij deze rechtbank. Uitsluitend namens eiser [naam 2] zijn bij brief van 12 december 2011 inhoudelijke beroepsgronden aangevoerd.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben aan de rechtbank gezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting in deze zaak heeft, gevoegd met de zaken geregistreerd onder nummers AWB 11/1637 tot en met AWB 11/1681, AWB 11/1750 tot en met AWB 11/1759, AWB 12/51 en AWB 12/63 tot en met AWB 12/66, plaatsgevonden op 26 juni 2012, alwaar eisers [namen 3, 4, 5, en 6] in persoon zijn verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van eisers, mr. G.L.J.J. Keulers, juriste te Wijnandsrade.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door J.M.M. Ridderbeeks, werkzaam bij verweerders gemeente, bijgestaan door mr. X.P.C. Wynands, advocaat te Roermond.
Na de zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst, in dier voege dat in de zaken met de nummers AWB 11/1637 tot en met AWB 11/1681, AWB 11/1750 tot en met AWB 11/1759, AWB 12/51 en AWB 12/63 tot en met AWB 12/66 afzonderlijk uitspraak zal worden gedaan.
2. Overwegingen
Gedurende de jaren 1997 tot 2011 heeft verweerder (althans de heffingsambtenaar van de voormalige gemeente Geleen) aanslagen baatbelasting opgelegd, welke zijn gebaseerd op de Verordening baatbelasting centrum Geleen 1997 (hierna: de Verordening). Vaststaat dat deze aanslagen – voor per eiser uiteenlopende belastingjaren – telkens door eisers zijn voldaan.
De rechtbank stelt vast dat zich in het dossier geen primair besluit van 2 mei 2011 bevindt, dat al dan niet betrekking zou hebben op alle eisers gezamenlijk. Eisers hebben evenwel bij brief van 14 juni 2011 bezwaar gemaakt tegen een vermeend besluit van 2 mei 2011. Dit bezwaar houdt de facto in dat verweerder dient over te gaan tot terugbetaling van de door eisers ten onrechte betaalde baatbelasting.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat van de rechtmatigheid van de aanslagen baatbelasting dient te worden uitgegaan, nu deze formele rechtskracht hebben verkregen. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 16 oktober 1992 (NJ 1993/638) heeft verweerder overwogen dat het feit dat de belastingaanslagen zijn gebaseerd op een belastingverordening die in een andere zaak onverbindend is verklaard hieraan niet afdoet, zodat van onverschuldigde betaling geen sprake is. Bij rechtmatige overheidsdaad kan vervolgens uitsluitend aan de hand van het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten worden beoordeeld of aanspraak bestaat op nadeelcompensatie. Daarbij kan enkel onevenredige schade worden vergoed. Hiervan is volgens verweerder in de onderhavige gevallen geen sprake.
Eisers hebben zich ook met dit besluit niet kunnen verenigen en hebben daartegen beroep ingesteld. Nu de overige eisers reeds afzonderlijk beroep hebben ingesteld, heeft uitsluitend eiser [naam 2] (hierna: eiser) in deze zaak inhoudelijke beroepsgronden aangevoerd, waarbij hij zich op het standpunt heeft gesteld dat verweerder ten onrechte een beroep doet op de formele rechtskracht van de belastingaanslagen. Nu de Hoge Raad in zijn arrest van 28 januari 2011 (LJN BP2135) heeft geoordeeld dat de Verordening verbindende kracht mist, is de grondslag voor de baatbelasting met terugwerkende kracht komen te vervallen. Het legaliteitsbeginsel is derhalve geschonden. De geheven baatbelasting vormt een schending van het recht op eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). In dat verband heeft eiser voorts verwezen naar het arrest Sporrong & Lönnroth tegen Zweden van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 23 september 1982 (NJ 1988/290). Anders dan door voornoemde bepaling wordt vereist, kent de Verordening ook geen compensatieregeling voor mogelijk nadelige gevolgen van de geheven baatbelasting. Dat de grondslag voor de baatbelasting ontbrak, had verweerder reeds moeten concluderen uit de arresten van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 20 december 2005 (LJN AV0089), de Hoge Raad van 8 augustus 2008 (LJN BD9483) en het Gerechtshof Arnhem van 29 december 2009 (LJN BK9227), alsmede uit het feit dat de Verordening vanaf de datum van herindeling van de gemeenten Sittard en Geleen niet langer bestond. Bovendien had verweerder destijds juridisch advies ingewonnen van Van den Bosch en Partners, welk hij naast zich neerlegde. Uit een oogpunt van zorgvuldigheid had verweerder de inning van de baatbelasting dienen op te schorten totdat zekerheid bestond over de geldigheid van de Verordening. Nu het heffen van baatbelasting bovendien enkel plaatsvond in bepaalde gedeelten van de voormalige gemeente Geleen en niet in de voormalige gemeente Sittard, is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel. In het kader van het voorgaande heeft eiser terugbetaling van de betaalde baatbelasting verzocht dan wel de rechtbank verzocht dienaangaande een prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie van de Europese Unie te stellen.
De rechtbank ziet zich in de eerste plaats ambtshalve gesteld voor de vraag of zij bevoegd is om van het onderhavige beroep kennis te nemen. Dienaangaande overweegt zij als volgt.
Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr), kan, in afwijking van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), tegen een ingevolge de belastingwet genomen besluit slechts beroep bij de rechtbank worden ingesteld, indien het betreft:
a. een belastingaanslag, daaronder begrepen de in artikel 15 voorgeschreven verrekening, of
b. een voor bezwaar vatbare beschikking.
Het bestreden besluit kan worden aangemerkt als een zuiver schadebesluit, dat op zichzelf nauw samenhangt met de aanslagen baatbelasting, nu door eisers een vergoeding wordt verzocht van de voldane baatbelasting. Onder verwijzing naar de uitspraken van het Gerechtshof Amsterdam van 21 maart 2008 (LJN BC8745) en het Gerechtshof ’s-Gravenhage van 1 juni 2010 (LJN BM9567) overweegt de rechtbank dat het al dan niet toekennen van een vergoeding voor betaalde baatbelasting – los van een beslissing inzake het belastinggeschil zelve – evenwel niet plaatsvindt bij een ingevolge enige bepaling van de belastingwet genomen, voor bezwaar vatbare, beschikking. Het bestreden besluit staat derhalve niet ter beoordeling van de belastingrechter. Buiten het in artikel 26, eerste lid, van de Awr bedoelde beroep inzake een belastingaanslag of een ingevolge een bepaling van de belastingwet genomen voor bezwaar vatbare beschikking, waarbij eventueel toepassing kan worden gegeven aan artikel 8:73 van de Awb, heeft de belastingrechter immers geen zelfstandige bevoegdheid tot het toekennen van een vergoeding voor geleden schade. Aan het voorgaande doet het vereiste van processuele connexiteit niet af, nu de vereiste connexiteit weliswaar van belang is voor de ontvankelijkheid en beoordeling van de rechtmatigheid van een zuiver schadebesluit, maar op zichzelf geen bevoegdheid van de (fiscale) bestuursrechter of een rechtsingang creëert. Evenmin kan het door eisers ter zitting genoemde wetsvoorstel nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Tweede Kamer 2010-2011, 32 621, nr. 2) tot een ander oordeel leiden, nu geen sprake is van een wetsvoorstel dat zich in een zodanig stadium bevindt dat daar thans op geanticipeerd kan worden.
De rechtbank overweegt dat uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd is om van het geschil kennis te nemen. Eisers zullen desgewenst zelf alsnog een procedure bij de burgerlijke rechter aanhangig moeten maken.
Onverminderd het vorenstaande, zij het gelet hierop geheel ten overvloede, overweegt de rechtbank als volgt ter zake hetgeen partijen met name verdeeld houdt, te weten de vraag of de leer van de formele rechtskracht met zich meebrengt dat van de rechtmatigheid van de belastingaanslagen dient te worden uitgegaan. Deze vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend, om de navolgende redenen.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat nu tegen de aanslagen baatbelasting steeds een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang heeft opengestaan en deze niet (geheel) gebruikt is, thans in beginsel ervan dient te worden uitgegaan dat die belastingaanslagen zowel wat de wijze van tot stand komen als wat de inhoud betreft in overeenstemming zijn met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen. Dit uitgangspunt geldt ook wanneer als vaststaand mag worden aangenomen dat die besluiten, als daartegen tijdig rechtsmiddelen zouden zijn aangewend, zouden zijn vernietigd. De rechtbank verwijst in dit verband naar het arrest van de Hoge Raad van 14 mei 1993 (NJ 1993/641).
De rechtbank overweegt voorts dat slechts in zeer uitzonderlijke gevallen op voormeld uitgangspunt een uitzondering kan worden gemaakt. Van bijkomende omstandigheden die ertoe leiden dat de aan dit uitgangspunt verbonden bezwaren zo klemmend worden dat hierop, gezien de bijzonderheden van het gegeven geval, een uitzondering moet worden gemaakt, is evenwel in de onderhavige zaak niet gebleken. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
De omstandigheid dat uit het arrest van de Hoge Raad zou volgen dat de Verordening verbindende kracht mist, vormt geen uitzondering als hiervoor bedoeld. Onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 16 oktober 1992 (NJ 1993/638) en 24 januari 2003 (LJN AF0193) overweegt de rechtbank dat de bindende kracht van een uitspraak waarbij een verordening onverbindend is geoordeeld naar haar aard beperkt is tot het in de desbetreffende belastingzaak aan de belastingrechter voorgelegde geschil, daargelaten de overtuigende werking die daarvan in andere zaken mag worden verwacht. Het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2011 (LJN BP2135) heeft derhalve niet tot gevolg dat thans de rechtmatigheid van de belastingaanslagen zelf mag worden beoordeeld dan wel dat die onrechtmatigheid op grond van voormelde uitspraak zonder meer zou moeten worden aangenomen. Anders gezegd: van een vernietiging met terugwerkende kracht van de belastingaanslagen, zoals door eisers gesteld, is geen sprake. Het door eisers ter zitting genoemde arrest Dangeville S.A. tegen Frankrijk van het EHRM van 16 april 2002 (AB 2004/75) leidt niet tot een ander oordeel. Anders dan in de onderhavige zaken was in die zaak immers sprake van een situatie waarin de (nationale) rechtsmiddelen wèl (geheel) waren benut. In de zaak van eisers geldt dan ook onverminderd hetgeen in voornoemd arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2003 (LJN AF0193) is overwogen, zodat van een uitzondering op de formele rechtskracht geen sprake is. De door eisers ter zitting genoemde artikelen 6 en 13 van het EVRM, alsmede het Handvest van de grondrechten van de EU maken dit niet anders. Het in het Nederlandse bestuursrecht geldende stelsel van algemene termijnen voor bezwaar en beroep, maakt de toegang tot de rechter immers niet onmogelijk of uiterst moeilijk.
Gelet hierop kan hetgeen door eiser is aangevoerd omtrent een schending van het eigendomsrecht als bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM buiten bespreking blijven. Daarmee wordt immers de inhoud van de Verordening en de belastingaanslagen ter discussie gesteld, hetgeen thans niet ter beoordeling kan staan, nu dat aan de orde gesteld had kunnen worden in een bezwaar- en beroepsprocedure tegen die belastingaanslagen. De rechtbank overweegt voorts dat geen grond bestaat voor het maken van een onderscheid tussen een belastingaanslag die achteraf in strijd blijkt te zijn met een hogere regeling van nationale herkomst enerzijds en gevallen waarin deze aanslag in strijd zou zijn met Europese regelgeving anderzijds. In het licht van het vorenoverwogene is de rechtbank voorts met verweerder van oordeel dat hetgeen is gesteld omtrent de overige door hen aangehaalde uitspraken, alsmede het gestelde omtrent de herindeling van de voormalige gemeentes Sittard en Geleen en het gelijkheidsbeginsel niet ter beoordeling kan staan.
Het voorgaande geldt onverminderd ook voor het advies van Van den Bosch en Partners waarnaar eiser heeft verwezen, nu hetgeen in dat verband is gesteld eveneens betrekking heeft op de wijze van tot stand komen dan wel de inhoud van de betreffende belastingaanslagen. Voor zover is bedoeld te betogen dat verweerder daarmee de onrechtmatigheid zou hebben erkend, overweegt de rechtbank dat zelfs indien verweerder zich thans op het standpunt zou stellen dat de belastingaanslagen zouden zijn vernietigd als daartegen rechtsmiddelen waren aangewend, daarmee geen sprake is van erkenning van onrechtmatigheid en derhalve evenmin van een bijzondere omstandigheid die tot een uitzondering op voormeld uitgangspunt zou moeten leiden. Ook wanneer het advies bij verweerder twijfel zou doen ontstaan omtrent de inhoud van de belastingaanslagen, kan daarmee niet zonder meer worden gesproken van vorenbedoelde erkenning. Daar komt nog bij dat van een dergelijke erkenning in beginsel slechts sprake is wanneer deze plaatsvindt vóór het verstrijken van de termijnen voor het aanwenden van de openstaande bestuursrechtelijke rechtsmiddelen.
Nu aldus van de rechtmatigheid van de belastingaanslagen dient te worden uitgegaan, kan een rechtmatig besluit enkel nog tot nadeelcompensatie leiden op grond van het algemeen rechtsbeginsel van gelijkheid voor de openbare lasten (hierna: het égalité-beginsel). De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Bij beantwoording van de vraag of het égalité-beginsel noopt tot terugbetaling van de betaalde baatbelasting moet worden beoordeeld of sprake is van onevenredige, buiten het normaal maatschappelijk risico vallende en op een beperkte groep burgers of instellingen drukkende schade die het gevolg is van een op de behartiging van het openbaar belang gericht optreden van een bestuursorgaan. Uitgaande van de rechtmatigheid van de belastingaanslagen valt niet in te zien waarom het heffen van baatbelasting niet mogelijk was zonder schadevergoeding te betalen aan eisers. Zoals door verweerder ter zitting met juistheid is gesteld is in dat geval immers geen sprake van schade in voornoemde zin. Ook anderszins is niet gebleken van vorenbedoelde onevenredige en op een beperkte groep drukkende schade. Eisers hebben niet dan wel onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze situatie zich voordoet.
Gelet op hetgeen hiervoor daaromtrent is overwogen, zal de rechtbank zich onbevoegd verklaren om van het onderhavige beroep kennis te nemen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70 en 8:71 van de Awb, beslist als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen;
- bepaalt dat een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.H.S. Ayre, voorzitter, en mrs. R.M.M. Kleijkers en A.W. Oosterman, leden, in aanwezigheid van F.M.E. Schülmer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2012.
w.g. F. Schülmer w.g. S. Ayre
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- bij het beroepschrift moet een afschrift van deze uitspraak worden overgelegd;
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.