3 De voorvragen: de ontvankelijkheid van de officier van justitie
3.1 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vervolging. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de officier van justitie en de politie hebben nagelaten voldoende onderzoek te doen om de waarheid te vinden, met name waar het de betrokkenheid van andere personen betreft. Ontlastende aspecten waar de raadsman en verdachte op gewezen hebben, zijn genegeerd en wel zodanig, dat het erop neerkomt dat verdachte zijn onschuld moet bewijzen. Dit levert vormverzuimen op als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, die zo ernstig zijn dat doelbewust aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Niet-ontvankelijkheid moet daarop volgen.
3.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat er in zijn visie voldoende onderzoek is gedaan en voldoende bewijs is ingebracht in de onderhavige zaak. Het openbaar ministerie komt daarbij een ruime vrijheid toe. De verdediging heeft in dat geval het recht bewijs te betwisten, een alternatieve lezing van de feiten naar voren brengen en in dat kader verzoeken te doen tot nader onderzoek. Nu de verdediging dit heeft nagelaten, terwijl daar ruim gelegenheid voor is geweest, ziet de officier van justitie niet in waarom het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou zijn in de vervolging van verdachte.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat zij in de onderhavige zaak van oordeel is dat het voorbereidend onderzoek van de politie en rechter-commissaris en de weergave daarvan in het dossier in de vorm van wettige bewijsmiddelen in beginsel op gebruikelijke wijze zijn uitgevoerd. Het dossier bevat een groot aantal (in de wettelijke vorm opgemaakte) bewijsmiddelen, zoals gangbaar in drugszaken.
Ook vooropgesteld zij dat aan het openbaar ministerie en de politie een grote mate van vrijheid toekomt bij het inzetten van (onderzoeks)capaciteit en bij de wijze waarop uiteindelijk het bewijs in een zaak voorgelegd wordt aan de rechtbank. Indien die bewijsvoering niet toereikend blijkt ter terechtzitting, ligt niet-ontvankelijkverklaring niet zozeer in de rede, maar ligt het voor de hand dat een verdachte wordt vrijgesproken.
Nadat het dossier voor de behandeling ter zitting is verstrekt, ligt het vervolgens op de weg van de verdediging om door de officier van justitie gepresenteerd bewijs te betwisten of een andere interpretatie van dit bewijs te geven, waarna uiteindelijk de rechtbank moet beslissen. Voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting, maar ook nadat dit een aanvang heeft genomen, staat het de verdediging vrij in dat kader nadere onderzoekswensen te doen, wanneer verdachte en raadsman van mening zijn dat dit van belang of noodzakelijk is. In beginsel kan ook de rechtbank ambtshalve beslissen dat zij nader onderzoek nodig acht, maar daarbij is de rechterlijke macht gewoon een zekere terughoudendheid te betrachten en in eerste instantie het initiatief bij officier van justitie en verdediging te laten.
Niet-ontvankelijkverklaring is pas aan de orde als zou blijken dat er sprake is van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is in de onderhavige zaak en overweegt hiertoe het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat op rechtmatige wijze een doorzoeking heeft plaatsgevonden in de woning van verdachte, waarbij een groot amfetaminelaboratorium in beslag is genomen en een grote hoeveelheid XTC-pillen. Vervolgens is verdachte, zijnde de bewoner van de woning, gedagvaard, hetgeen in beginsel voor de hand ligt. Met de raadsman stelt de rechtbank vast dat het dossier niet laat zien dat er vervolgens door de politie concreet onderzoek is gedaan naar mogelijke andere betrokken personen, maar daartoe is men ook niet zonder meer verplicht. Dit nalaten vormt op zichzelf geen inbreuk op een strafvorderlijk voorschrift of de beginselen van een behoorlijke procesorde, noch een doelbewuste schending van de belangen van verdachte, waar gevolgen aan verbonden moeten worden.