RECHTBANK MAASTRICHT
Bestuursrecht
Zaaknummers: 1. AWB 12 / 867
2. AWB 12 / 868
Uitspraak van de voorzieningenrechter in de zaken tussen
1. [naam], verzoeker,
2. de Vereniging Officiële Coffeeshops Maastricht, verzoekster,
gezamenlijk aan te duiden als: verzoekers,
de burgemeester van de gemeente Maastricht, verweerder.
Datum bestreden besluit: 8 mei 2012
Kenmerk: 2012.21803
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet aan verzoeker een last onder bestuursdwang opgelegd die ertoe strekt dat hij met ingang van 11 mei 2012 de door hem geëxploiteerde coffeeshop “[naam coffeeshop]”, gelegen aan [adres] te Maastricht, voor de duur van één maand dient te sluiten en gesloten dient te houden.
Tegen dit besluit is namens verzoekers – ieder afzonderlijk – bij brief van 9 mei 2012, aangevuld bij brief van 15 mei 2012, bezwaar gemaakt bij verweerder. Voorts is de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), te treffen.
Verweerder heeft de stukken die op de zaken betrekking hebben ingezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 5 juni 2012, waar verzoeker in persoon is verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van verzoekers, mr. G.A.C. Beckers, advocaat te Maastricht.
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. S.A.R. Lely, advocaat te Maastricht, en mr. J.A.A. de Jonge, werkzaam bij verweerders gemeente.
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb – voor zover in dezen van belang – kan, indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van een verzoek uit een bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Daarbij gaat het om een afweging van de belangen van de indiener van het verzoek bij een onverwijlde voorziening tegen de belangen die zijn gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard en niet bindend in de bodemprocedure.
2.3 De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de eerste twee in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu bezwaar is gemaakt tegen verweerders besluit van 8 mei 2012 ter zake waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd en deze rechtbank bevoegd is om van de (eventuele) hoofdzaken kennis te nemen. Nu – in elk geval – verzoeker als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het besluit van 8 mei 2012 is aan te merken, kan aan een verdere beoordeling van de verzoeken worden toegekomen en kan de vraag of verzoekster ook als zodanig aangemerkt kan worden, gelet op de aard van de onderhavige procedures, buiten beoordeling blijven.
2.4 Met betrekking tot het ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb vereiste spoedeisend belang overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
2.5 Vastgesteld moet worden dat de last tot sluiting van de coffeeshop op de datum van deze uitspraak is komen te vervallen. Voor zover de onderhavige verzoeken er toe strekken de rechtsgevolgen van dit besluit (al dan niet tijdelijk) ongedaan te maken, is dit door het enkele tijdsverloop sinds het indienen van de verzoeken inmiddels reeds bewerkstelligd (waarbij nog zij opgemerkt dat het tijdsverloop tussen de indiening van de verzoeken en de behandeling ter zitting voornamelijk zijn oorzaak vindt in de (vele) verhinderdata van partijen). In zoverre hebben verzoekers zelfs geen procesbelang meer bij hun verzoeken, laat staan een spoedeisend belang. Het enkele feit dat een partij een principiële uitspraak wenst, levert immers volgens vaste rechtspraak geen rechtens te respecteren belang op.
2.6 Het vorenstaande laat onverlet dat – in elk geval – verzoeker een rechtens te respecteren belang in de hoofdzaak heeft, nu aannemelijk is dat hij als gevolg van het besluit van 8 mei 2012 (omzet)schade heeft geleden en de overtredingen die aan dit besluit ten grondslag liggen – indien dit besluit in rechte komt vast te staan – gelet op het door verweerder ter zake gevoerde handhavingsbeleid gevolgen hebben voor de duur van de sluiting bij eventuele toekomstige overtredingen. In deze omstandigheden kan evenwel geen aanleiding worden gevonden om in de onderhavige procedures een spoedeisend belang aan te nemen. De voorzieningenrechter acht het onaannemelijk dat verzoeker als gevolg van de sluiting van één maand in een financiële noodsituatie komt te verkeren, dan wel dat de continuïteit van zijn onderneming als gevolg van deze sluiting in het geding kan komen. Nu blijkens verweerders beleid een in 2012 geconstateerde overtreding eerst in 2013 meetelt als een reeds gepleegde overtreding, kan in de eventuele gevolgen van het besluit van 8 mei 2012 voor de duur van de sluiting bij constatering van toekomstige overtredingen thans evenmin een spoedeisend belang worden gevonden. Overigens heeft verzoeker deze omstandigheden ook niet aan (de spoedeisendheid van) zijn verzoek om een voorlopige voorziening ten grondslag gelegd.
2.7 Verzoeker heeft gesteld dat het spoedeisend belang is gelegen in de omstandigheid dat hij bij heropening van de coffeeshop wordt gedwongen een forse inbreuk op de privacy van zijn klanten te maken zonder dat hij daarbij kan voorkomen dat de door hem verwerkte persoonsgegevens bij derden terecht komen en ten nadele van de geregistreerde worden gebruikt. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter dat, wat er verder ook van deze stelling van verzoeker zij, deze omstandigheid een (onzekere) toekomstige gebeurtenis betreft waarvan niet kan worden gezegd dat dit een voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend onevenredig nadeel betreft. Hierin kan derhalve geen spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening tegen het besluit van 8 mei 2012 worden gevonden.
2.8 Voor zover verzoeker heeft gesteld dat het spoedeisend belang is gelegen in de omstandigheid dat hij als goed werkgever alles in het werk wil stellen om te voorkomen dat zijn werknemers een uitkering moeten (gaan) aanvragen, overweegt de voorzieningenrechter, mede onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen, dat niet is aangetoond dat de sluiting van de coffeeshop gedurende één maand tot voormeld gevolg voor de werknemers van de coffeeshop leidt. Daarnaast is niet onderbouwd in hoeverre deze omstandigheid, zo zij zou intreden, tot zodanig onevenredig nadeel voor verzoeker zou leiden dat hierin een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen.
2.9 Nu ook anderszins niet van een spoedeisend belang is kunnen blijken, is de voorzieningenrechter daarom in het licht van de in onderhavige procedures door te voeren toetsing van oordeel dat handhaving van het bestreden besluit vooralsnog niet leidt tot een onevenredige benadeling van verzoekers, in die zin dat de beslissing op bezwaar niet kan worden afgewacht. Derhalve ontberen de verzoeken om een voorlopige voorziening het ingevolge artikel 8:81 van de Awb vereiste spoedeisend belang, zodat deze reeds hierom niet voor toewijzing in aanmerking komen. Aan een verdere beoordeling van de verzoeken komt de voorzieningenrechter dan ook niet toe. Voor een afwijking van deze benadering zal eerst aanleiding bestaan indien sprake is van een evident onrechtmatig besluit. Hiervan is de voorzieningenrechter echter in het onderhavige geval voorshands niet gebleken.
2.10 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
wijst de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Seylhouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2012.
w.g. E. Seylhouwer w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift:
de griffier:
Verzonden: 11 juni 2012
LJN BW7092
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.