RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
rolno: 10-4928
zaakno: 380284
typ: M.L.
coll:
Vonnis van de kantonrechter d.d. 25 april 2012
1. [eiser 1],
wonende te [adres],
toevoegingsnummer [nummer], eigen bijdrage € 98,00, afgegeven d.d. 30 december 2009,
2. [eiser 2],
wonende te [adres],
toevoegingsnummer [nummer], eigen bijdrage € 98,00, afgegeven d.d. 30 november 2009,
3. [eiser 3],
wonende te [adres],
toevoegingsnummer [nummer], eigen bijdrage € 98,00, afgegegeven d.d. 4 november 2009,
4. [eiser 4],
wonende te [adres],
toevoegingsnummer [nummer], eigen bijdrage € 98,00, afgegeven d.d. 30 december 2009,
5. [eiser 5],
wonende te [adres],
6. [eiser 6],
wonende te [adres],
toevoegningsnummer [nummer], eigen bijdrage € 98,00, afgegeven d.d. 30 december 2009,
eisers,
gemachtigde mr. F.H. Barwegen te Utrecht,
de stichting Stichting Hogeschool Zuyd,
gevestigd te Heerlen en kantoorhoudende aldaar aan de Nieuw Eyckholt 300,
gedaagde,
gemachtigde: mr. N. Niessen te Maastricht.
Het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij arrest d.d. 13 december 2011 Hogeschool Zuyd niet ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen eisers 2,3 en 5 en het vonnis van 15 december 2010 voor het overige bekrachtigd.
[eisende partij] hebben vervolgens een conclusie van repliek genomen, waarna Hogeschool Zuyd een conclusie van dupliek heeft genomen en daarbij producties in geding heeft gebracht.
De uitspraak van het vonnis is nader bepaald op heden.
1 Hogeschool Zuyd (hierna: HZ) heeft bij dupliek verzocht de onderhavige procedure aan te houden, totdat door de kantonrechter te ’s Gravenhage in een procedure tussen studenten en de Stichting Hotelschool Den Haag, waarbij de Hotelschool de Staat der Nederlanden in vrijwaring heeft opgeroepen, zal zijn beslist. [eisende partij] hebben zich tegen de aanhouding verzet.
De kantonrechter constateert met [eisende partij] dat HZ in de onderhavige procedure de Staat der Nederlanden niet in vrijwaring heeft opgeroepen. Zij heeft de mogelijkheid om - voorzover zij in deze procedure in het ongelijk wordt gesteld en van mening is dat de Staat der Nederlanden daarvoor verantwoordelijk is - de Staat der Nederlanden in een andere procedure te betrekken. Aan het verzoek tot aanhouding zal daarom geen gehoor worden gegeven.
2 [eisende partij] zijn studenten van de Hogere Hotelschool Maastricht (hierna: HHM), onderdeel van HZ. Zij worden opgeleid voor managementberoepen in hotels, restaurants etc. HZ brengt haar studenten van HHM (naast collegegeld) jaarlijks extra bijdragen in rekening.
Ter illustratie: in het studiejaar 2007/2008 ging het om de volgende bijdragen:
- bijdrage introductieweek 1e jaar € 125,00;
- vaste bijdrage voedingspractica 1e jaar € 640,00 voor externe studenten, € 320,00 voor interne studenten, 2e jaar € 320,00, 3e jaar € 320,00 en 4e jaar € 160,00.
- bijdrage praktijkstage 3e jaar € 275,00 en managementstage 4e jaar € 275,00;
- excursie 1e jaar € 67,50 en 3e jaar € 310,00 (module 10).
HZ legt iedere student jaarlijks een overeenkomst voor, waarin deze zich accoord verklaart met het voor dat jaar in de studiegids opgenomen kostenoverzicht en de uit dat overzicht voortvloeiende betalingsverplichtingen accepteert. Er bestaat geen verplichting om deze overeenkomst(en) te tekenen.
HZ is een bekostigde instelling in de zin van artikel 1.8 van de Wet op het Hoger Onderwijs en Wetenschappelijk onderzoek (WHW). HZ is daarbij in een hoger bekostigingsprofiel ingedeeld (28% extra per student) voor het in standhouden van faciliteiten, die typisch zijn voor hotelscholen.
Van 1 september 2001 tot 31 augustus 2010 was artikel 7:46 WHW (thans artikel 50 lid 1 WHW) van kracht betreffende ‘overige bijdragen’. Voor de tekst van dat artikel wordt verwezen naar het tussenvonnis van 15 december 2010.
Op 25 augustus 1994 schreef toenmalig minister Ritzen aan de colleges van bestuur en directies van hogescholen over aan studenten in rekening te brengen bijdragen:
1. Kosten die voortvloeien uit wettelijke verplichtingen die instellingen op grond van de WHW hebben en die derhalve niet mogen worden doorberekend aan studenten.
(…) werving van stageplaatsen. (…)De kosten verbonden aan het verzorgen van onderwijs verdienen echter enige nuancering. Studenten worden geacht zelf de kosten van een aantal onderwijsbenodigdheden te dragen, zoals (…) bepaalde kosten verbonden aan praktica.(…) De aard van de opleiding is hier bepalend of de kosten rechtstreeks voortvloeien uit de wettelijke taak van de instelling, dan wel vallen onder kosten die kunnen worden doorberekend (…)
2. De kosten verbonden aan onderwijsbenodigdheden en bepaalde onderwijsvoorzieningen die mogen worden doorberekend aan studenten.
Afhankelijk van de aard van de opleiding kunnen bepaalde kosten worden doorberekend, doch uitsluitend op vrijwillige basis. (…) Waar bijvoorbeeld excursies, waar kosten aan verbonden zijn, een onderdeel uitmaken van het onderwijsprogramma moet de student een alternatief worden aangeboden. In een enkel uitzonderingsgeval is een alternatief niet mogelijk. Ik denk hierbij aan (…) voedingspraktica.(…)
Voor zover eigen bijdragen worden gevraagd dienen de instellingen zorg te dragen voor adequate voorlichting terzake. Niet alleen moeten de desbetreffende kosten worden gespecificeerd, ook moeten de studenten erop worden gewezen dat het om een vrijwillige bijdrage gaat(…). Tevens geldt dat deze bijdragen vooraf, bij voorkeur in een regeling aan de studenten moeten worden bekend gemaakt.(…).
Naar aanleiding van Kamervragen over door HZ aan studenten in rekening gebrachte bijdragen schreef toenmalig minister Plasterk aan HZ op 3 februari 2009: Als aan een onderdeel van de opleiding kosten zijn verbonden, moet de student een alternatief worden geboden. Slechts in een enkel uitzonderingsgeval kan geen alternatief worden geboden: daarbij gaat het bijvoorbeeld om voedingspractica. Dit betekent voor de door u aangeboden opleiding dat u voor het volgen van voedingspractica een vergoeding aan de studenten kunt vragen (…) Als extra kosten in rekening worden gebracht moeten deze qua hoogte redelijk en billijk zijn en studenten moet desgevraagd financiële ondersteuning geboden worden. Tevens is het de taak van de instelling de (aanstaande) studenten op adequate en tijdige wijze te informeren over de aard en omvang van (mogelijke) extra kosten en de geboden alternatieven. Nadrukkelijk dient erop gewezen te worden dat voor de toelating tot de opleiding uitsluitend het collegegeld verschuldigd is en de te maken kosten daarop niet van invloed zijn.
3.1 [eisende partij] baseren hun vordering ondermeer op het rapport van de ombudsman van HZ dat zij op 15 mei 2008 hebben ontvangen. Daarin staat dat de vaste bijdragen voor voedingspractica - behoudens inkoopkosten van de ingrediënten die de studenten zelf gebruiken - niet mogen worden doorberekend aan de student, evenmin als de kosten voor reguliere onderdelen van de opleiding als stages. Kosten voor de introductieweek en excursies mogen alleen worden doorberekend op vrijwillige basis. Volgens [eisende partij] gaat het bij de kosten, waarvoor HZ bijdragen vraagt, om kosten die inherent zijn aan de aard van de opleiding. Deze kunnen in redelijkheid niet aan de studenten worden gevraagd.
3.2 HZ erkent dat kosten die rechtstreeks voortvloeien uit de wettelijke taak van de instelling niet mogen worden doorberekend. Bij de kosten van de introductieweek, stages en excursies gaat het echter om vrijwillige bijdragen. Er is geen bijdrage verschuldigd voor de introductieweek indien alleen gebruik wordt gemaakt van de verplichte onderdelen en deelname aan excursies is vrijwillig. Voor een door de student zelf georganiseerde stage wordt geen bijdrage gevraagd. Wel als het gaat om door HHM aangeboden internationale stages. In die gevallen controleert en garandeert HHM de kwaliteit van de stageplaats en wordt deze twee maal per jaar bezocht door docenten, die ter plaatse beschikbaar zijn voor begeleiding. Het is een intensieve vorm van stagebegeleiding, die bovendien kostbaar is aangezien de stageplaatsen over de hele wereld te vinden zijn.
De extra bijdragen voor de voedingspractica zijn wel verplicht. Volgens HZ is het nauwelijks mogelijk om vergelijkbaar competentiegericht onderwijs aan te bieden zonder deze ‘in house, on the job trainingsfaciliteit’, waarbij alle aspecten betreffende housekeeping, reservering/boeking, keuken/restaurant aan bod komen in uitvoerende zin (eerstejaars) en in de vorm van management en begeleiding (tweedejaars).
4 De kantonrechter stelt vast dat de introductieweek, de stages, de excursies en de voedingspractica deel uitmaken van het reguliere onderwijsprogramma. De daarvoor door HZ aan studenten in rekening gebrachte bijdragen houden dus rechtstreeks verband met het onderwijs. De WHW kent - anders dan (artikel 40 van de) Wet op het Primair Onderwijs (voorheen: Wet op het basisonderwijs) - geen aparte bepaling waarin overeenkomsten, die in strijd met destijds artikel 7:46 (thans artikel 7:50) WHW worden aangegaan, met nietigheid worden bedreigd. Evenmin kent de WHW - anders dan (artikel 27 lid 2 van) de Wet op het Voortgezet Onderwijs - het vereiste dat een overeenkomst, waarbij een verplichte bijdrage wordt gevraagd, alleen dan geldig is indien dit uitdrukkelijk en schriftelijk is overeengekomen. Bij de totstandkoming van de WHW is in de Tweede Kamer het al dan niet geoorloofd zijn van het vragen van andere geldelijke bijdragen dan collegegeld aan de orde geweest. De minister sloot dat niet geheel uit, maar verbond hieraan waar het de hotelschool betrof wel de volgende voorwaarde: ‘het heffen van een vergoeding als bovenstaande kan en mag eventueel geen belemmering vormen voor de toegankelijkheid voor de student tot het onderwijs’ (Handelingen Tweede kamer 1991-1992 21073 nr. 95, pag 5).
5 In de door HZ jaarlijks in de jaren 2002 t/m 2008 uitgegeven studiegidsen staat bij het voedingspracticum dat het gaat om een verplichte bijdrage. De andere in de gids genoemde bijdragen (zie hierboven sub 2) hebben een vrijwillig karakter. Dat laatste staat als zodanig niet in de studiegidsen aangegeven. Daarin wordt evenmin melding gemaakt van alternatieven die HZ aanbiedt aan studenten, die niet bereid of in staat zijn de vrijwillige bijdrage voor excursies, stages en/of introductieweek te betalen. Geconstateerd moet worden dat HZ door de studenten deze essentiële informatie te onthouden is tekortgeschoten in de nakoming van de haar in de beide ministeriële brieven opgelegde informatieplicht. Dit impliceert echter (nog) niet dat de bijdragen reeds om die reden nietig, c.q. vernietigbaar zijn. Voor nietigheid, c.q. vernietiging ex artikel 3:40 BW is naar het oordeel van de kantonrechter vereist dat (het gebrek aan informatie over) de bijdragen ofwel de toegang tot de opleiding belemmert ofwel anderszins in strijd is met strekking en doel van artikel 7:46 WHW.
6 Bourgondieën c.s. hebben niet aannemelijk gemaakt dat aan de organisatie van excursies (vervoer, onderdak, maaltijden), de introductieweek (maaltijden, workshop, survivaldag) en stages in het buitenland (bemiddeling, tweejaarlijks bezoek en begeleiding ter plaatse) verbonden extra kosten voldaan (kunnen) worden uit de door HZ op basis van de WHW ontvangen gelden. De door HZ van de studenten hiervoor gevraagde bijdragen komen de kantonrechter redelijk voor. Tevens is relevant dat deze bijdragen vrijwillig zijn in die zin dat studenten van de door HZ aangeboden stages en excursies kunnen afzien en kunnen kiezen voor binnenlandse stages, zelf geregelde stages, zelf geregelde excursies. Ook hoeven zij alleen deel te nemen aan de verplichte onderdelen van de introductieweek. Het enkele feit dat van studenten verwacht wordt dat zij bij excursies en stages zelf initiatieven ontplooien neemt niet weg dat er alternatieven zijn.
[eisende partij] hebben weliswaar in het algemeen aangevoerd dat bij het niet betalen van een vrijwillige bijdrage incassomaatregelen zijn getroffen en/of het Black Board wordt afgesloten, maar geven niet aan bij wie van hen en/of wanneer dat is gebeurd. Daarmee hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat een vrijwillige bijdrage bij (een van) hen heeft geleid tot belemmering van de toegang tot de opleiding.
[eisende partij] hebben evenmin aannemelijk gemaakt dat de gevraagde bijdragen dermate hoog zijn of in een dermate wanverhouding staan tot de geleverde voorzieningen, c.q. de daarmee gepaard gaande kosten, dat deze in strijd zijn met strekking en doel van artikel 7:46 WHW.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat HZ bij het vragen van vrijwillige bijdragen voor excursies, buitenlandse stages en onderdelen van de introductieweek in strijd heeft gehandeld met artikel 7:46 WHW en/of de openbare orde. In het verlengde hiervan is evenmin sprake van onverschuldigde betaling en/of dwaling ex art. 6:228 lid 1 sub a en sub c BW.
7.1 Waar het gaat om de verplichte bijdrage voor de voedselpractica voeren [eisende partij] aan dat studenten in het eerste jaar twee tot drie keer per week gedurende 8 weken als personeel worden ingezet in één van de beide restaurants, bij de afwas en in de keuken. Zij worden daarbij begeleid door één docent in de keuken en één in het restaurant. Daarnaast krijgen zij in het eerste jaar kooklessen, ‘wine tasting’ en training van warenkennis. De laatste drie onderdelen en de afwas komen het tweede jaar te vervallen. De studenten krijgen dan een meer leidinggevende rol in de restaurants en de keuken. Het derde en vierde jaar vindt feitelijk geen voedingspracticum meer plaats. [eisende partij] begrijpen de hen voor de practica jaarlijks in rekening gebrachte bijdrage niet, temeer daar - in afwijking van een universiteitsmensa of normaal restaurant - door hun eigen werkzaamheden de factor ‘personeelskosten’ wegvalt en de prijzen desondanks ongeveer gelijk liggen. De inkomsten uit de practicumbijdrage liggen naar hun mening veel hoger dan de begrote kosten.
7.2 HZ rechtvaardigt de verplichte bijdrage door te verwijzen naar de beide ministeriële brieven. Zij maakt onderscheid tussen de zogenaamde instructiekeuken, die uit de reguliere middelen wordt voldaan, en het practicum grootschalige keuken (voedingspracticum), waarbij doorlopend onderwijzend en begeleidend personeel aanwezig dient te zijn in de keuken en het restaurant. Het voedingspracticum kan niet worden geëxploiteerd als niet op voorhand vaststaat met welke kosten en baten kan worden gerekend. Het bedrijfsrisico is dan te groot, gelet op de marges die praktisch nihil zijn. De hoogte van de financiële bijdragen van de studenten is gebaseerd op de begrote kosten. HZ verwijst terzake naar een - overigens pas bij dupliek overgelegd - exploitatiemodel. Daaruit blijkt volgens haar dat de begroting (nipt) sluitend is. HZ stelt zich op het standpunt dat een deel van de financiële bijdrage door de student valt terug te verdienen door de goedkope restaurantvoorziening te benutten, waar studenten effectief circa € 4,00 per maaltijd betalen, waarvan € 3,00 als variabele bijdrage en € 1,00 voor de instandhouding van de keukeninfrastructuur.
7.3. HZ schrijft in de toelichtingsbrief bij de nota voor de practicumbijdrage: De Hotelschool leidt op voor management beroepen in hotels,restaurants etc.. Tot de voorbereiding behoort een uitgebreid verplicht voedingspracticum. Dit is inherent aan de aard van de opleiding.
Daarmee staat naar het oordeel van de kantonrechter vast dat het gaat om een verplichte bijdrage in kosten, die rechtstreeks voortvloeien uit de wettelijke taak van HZ en dat studenten verplicht zijn dit practicum te volgen.
Daarbij geldt als uitgangspunt, zoals bij de behandeling van de WHW aan de orde is geweest, dat de bijdragen voor het voedingspracticum in ieder geval niet mogen leiden tot belemmering van de toegang tot de opleiding. [eisende partij] hebben dienaangaande onvoldoende op hun eigen situatie toegespitste omstandigheden aangevoerd om aan te nemen dat daarvan bij (een van) hen sprake is geweest.
Vervolgens ligt ter boordeling voor de vraag of de van [eisende partij] gevraagde vaste bijdragen voor het voedingspracticum dermate hoog zijn of in een dermate wanverhouding staan tot de geleverde voorziening, c.q. de daarmee gepaard gaande kosten, dat dit in strijd is met strekking en doel van artikel 7:46 WHW. Het is HZ immers niet toegestaan om met deze bijdrage - die zij in haar toelichtingsbrief n.b. omschrijft als een ‘heffing’ - strekking en doel van artikel 7:46 WHW te doorkruisen. Bij de beoordeling of daarvan sprake is dient de lat hoger te worden gelegd dan bij de vrijwillige bijdragen voor stages, excursies en introductieweek. Het gaat bij het voedingspracticum immers om a) een verplichte bijdrage voor b) verplicht onderwijs, waarbij c) geen alternatief voorhanden is.
Het standpunt van HZ dat de instructiekeuken wel, maar het voedingspracticum niet tot de wettelijke taak van HZ/HHM zou behoren wordt verworpen, nu dit standpunt strijdig is met de hiervoor geciteerde passage uit haar eigen toelichtingsbrief bij de nota voor de practicumbijdrage. HZ ziet het voedingspracticum als een essentieel onderdeel van haar eigen onderwijsconcept, waarmee zij zich wil onderscheiden van andere Hogere Hotelscholen. Het staat HZ vrij om dat onderscheid te willen maken, maar het vormt geen reden om studenten een verplichte extra bijdrage op te leggen. Aangenomen moet worden dat, zoals HZ aangeeft, voor de door haar georganiseerde voedingspractica als ‘training on the job’ geen alternatief aanwezig is. Ook daarmee is de noodzaak van een jaarlijks verplichte bijdrage voor studenten niet gegeven. Zo valt bijvoorbeeld zonder nadere uitleg, die ontbreekt, niet in te zien waarom kosten van docenten in restaurant en keuken niet uit de reguliere middelen kunnen worden voldaan. Verder is in de maaltijdprijs van € 4,00 volgens HZ al een bedrag van € 1,00 verdisconteerd voor de instandhouding van de keukeninfrastructuur, zodat onduidelijk is waarom studenten voor die structuur als onderdeel van het practicum andermaal een bijdrage zouden moeten betalen. Ook wordt gebruik gemaakt van (gratis) personeel, namelijk van eerste- en tweedejaars studenten en dat zou een neerwaarts effect op de kosten moeten hebben. HZ laat na daarover inzicht te verschaffen. Zij heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat de kosten voor een maaltijd ad € 4,00 (merkbaar) lager liggen dan bij andere hogescholen of in universiteitsmensa. Tenslotte voeren [eisende partij] onweersproken aan dat in het derde en vierde jaar geen voedingspracticum wordt gegeven. Dit impliceert dat tegenover de van de studenten in die studiejaren gevraagde verplichte bijdrage zelfs geen enkele door HZ geleverde voorziening staat.
Gelet op het vorenstaande had het op de weg van HZ gelegen om de noodzaak van een vaste bijdrage voor het voedselpracticum cijfermatig te onderbouwen. Dat heeft HZ nagelaten. Het exploitatiemodel kan niet ter rechtvaardiging van de bijdrage dienen. Het is immers niet de taak van studenten om eventuele exploitatietekorten op te vangen. Bovendien is HZ ingedeeld in een hoger bekostigingsprofiel en uit dien hoofde ontvangt zij al extra financiering in verband met specifieke faciliteiten voor het in stand houden van de hotelschool.
De kantonrechter acht het op grond van het hiervoor overwogene in strijd met strekking en doel van artikel 7:46 WHW dat HZ aan [eisende partij] jaarlijks vaste bijdragen in rekening brengt voor het voedingspracticum. Artikel 7:46 WHW heeft, anders dan de ministeriële brieven, een dwingendrechtelijk karakter. Dat artikel is geschreven ter bescherming van studenten en ingevolge artikel 3:40 lid 2 BW is de rechtshandeling niet nietig, maar vernietigbaar. Het beroep van [eisende partij] op de vernietigbaarheid van de rechtshandeling aangaande de verplichte bijdrage voor het voedingspracticum, zal worden gehonoreerd.
8 HZ stelt dat sprake is van verjaring van de vordering, hetgeen [eisende partij] betwist.
Een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling verjaart ingevolge artikel 3:52 lid 1d BW drie jaar nadat de bevoegdheid om deze in te roepen aan degene aan wie deze bevoegdheid toekomt, ten dienste is komen te staan. Volgens [eisende partij] was dit het tijdstip, waarop het rapport van de ombudsman op 15 mei 2008 te hunner kennis kwam, omdat zij toen voldoende zekerheid hebben gekregen dat het optreden van HZ niet door de beugel kan en zij daardoor schade hebben geleden.
Naar het oordeel van de kantonrechter is voor het gaan lopen van de verjaringstermijn beslissend het moment, waarop de benadeelde bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Daarvoor is geen daadwerkelijke bekendheid vereist met de (juridische) beoordeling van die feiten en omstandigheden (NJ 2012,193). In casu is voor de aanvang van de verjaringstermijn dus niet het tijdstip van kennisname van het rapport van de ombudsman bepalend en evenmin dat HZ haar tekortschieten steeds heeft ontkend, maar het moment waarop de schade is ontstaan. Dat is het moment waarop [eisende partij] - naar achteraf bleek onverschuldigd - hebben betaald.
HZ voert onweersproken aan dat [eisende partij] voor het eerst op de dag van de betekening van de dagvaarding (20 mei 2010) een rechtsgeldig beroep op vernietiging hebben gedaan. Dat leidt ertoe dat de vorderingen, voorzover zij betrekking hebben op betalingen van vóór 20 mei 2007, zijn verjaard. De vernietiging heeft terugwerkende kracht en HZ is uit dien hoofde gehouden de door [eisende partij] na 20 mei 2007 gedane betalingen betreffende de verplichte voedingspractica, te restitueren.
HZ stelt dat zij van haar kant aanspraak kan maken op vergoeding van de door haar geleverde diensten. Volgens haar hebben deze diensten een meerwaarde gegeven aan de opleiding van [eisende partij], hetgeen kan worden afgeleid uit de hoge waardering die het onderwijs aan HHM in binnen- en buitenland ten deel valt. Ten tweede wijst HZ erop dat zij haar beleid mede heeft gevoerd op grond van de ministeriële brieven en ten derde dat zij voor haar diensten steeds hooguit de kostprijs in rekening heeft gebracht.
Deze laatste stelling heeft HZ in het geheel niet onderbouwd. HZ heeft de door haar bedoelde meerwaarde op geen enkele wijze gekwantificeerd. De door haar geleverde diensten zijn niet zonder rechtsgrond gepresteerd maar maken deel uit van het verplichte onderwijs en behoren daarmee tot de wettelijke taak van HZ. HZ heeft daarom geen recht op vergoeding van door haar geleverde diensten.
9 [eisende partij] hebben bij dagvaarding een overzicht opgesteld van de door hen voor de voedingspractica betaalde bedragen. Dit overzicht is door HZ niet weersproken, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan.
De vorderingen van [eiser 5] en [eiser 6] hebben betrekking op betalingen van vóór 20 mei 2007, zodat deze zijn verjaard.
HZ zal worden veroordeeld om aan de andere eisers de volgende betalingen te restitueren:
- aan [eiser 1] een bedrag van € 480,00 in totaal over de laatste drie jaar;
- aan [eiser 2] (over de periode van juni 2007 t/m januari 2009) een bedrag van € 545,70 in totaal;
- aan [eiser 3] (over de periode van juni 2007 t/m december 2009) een bedrag van
€ 645,00 in totaal;
- aan [eiser 4] (over de periode van april 2008 t/m april 2009) een bedrag van € 322,50 in
totaal.
10 In het gegeven dat partijen over en weer gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld wordt aanleiding gezien de proceskosten tussen hen te compenseren als in het dictum weer te geven.
veroordeelt HZ om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen:
1) aan [eiser 1] een bedrag van € 480,00
2) aan [eiser 2] een bedrag van € 545,70;
3) aan [eiser 3] een bedrag van € 645,00;
4) aan [eiser 4] een bedrag van € 322,50;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. A.C. Oosterman-Meulenbeld, kantonrechter en uitgesproken ter openbare civiele terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.