RECHTBANK MAASTRICHT
Datum uitspraak : 24 februari 2012
Zaaknummer : 168844 / HA RK 12-15
De meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingszaken heeft de volgende beschikking gegeven
[VERZOEKER]
wonende te Landgraaf,
verzoeker,
advocaat mr. R.H.L. van de Laar
strekkende tot wraking van mr. [RECHTER], rechter bij deze rechtbank (hierna: de rechter).
1.Het verloop van de procedure
Tussen verzoeker en zijn ex-echtgenote [XX] heeft op 14 december 2011 een kort geding plaatsgevonden waarin het doel van verzoeker was het verkrijgen van de financiële gegevens van [XX] in het kader van de aanhangige verdelingsprocedure. De vordering in kort geding is door de rechter in het vonnis van 2 januari 2012 afgewezen.
In de verdelingsprocedure heeft de rechter op 18 januari 2012 een tussenbeschikking gewezen.
Op 7 februari 2012 heeft de rechtbank van verzoeker een op 6 februari 2012 gedateerd wrakingsverzoek ontvangen.
De wrakingskamer heeft op 8 februari 2012 schriftelijk bericht ontvangen van de rechter dat hij niet in de wraking berust. Tevens heeft hij de wrakingskamer schriftelijk zijn standpunt doen toekomen.
Ter zitting van de wrakingskamer op 16 februari 2012 hebben verzoeker en zijn advocaat mr. R.H.L. van de Laar de gronden van het wrakingsverzoek mondeling nader toegelicht.
De wrakingskamer heeft vervolgens bepaald dat op 24 februari 2012 uitspraak zal worden gedaan.
2.Het standpunt van verzoeker
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij op 14 december 2011 er niet voor heeft gekozen de rechter te wraken, ook al stelde deze zich partijdig op. Hij zou zijn verzoek in de bodemzaak opnieuw aan de orde kunnen stellen, in welke procedure een andere rechter de comparitie van partijen had gedaan. Toen hij de tussenbeschikking van 18 januari 2012 in de bodemzaak ontving met een voor hem negatieve uitkomst, bleek hem dat de rechter deze beslissing had gegeven en was er voor verzoeker, mede onder verwijzing naar de zitting van 14 december 2011, alle reden om de rechter te wraken. Tijdens deze zitting heeft de rechter verzoeker gedwongen kopieën van bankafschriften aan te nemen. Ook wijst verzoeker erop dat zijn betoog in het geding heel snel werd afgekapt terwijl de wederpartij alle ruimte van de rechter kreeg om haar verweer kenbaar te maken en te onderbouwen. In de beslissing van 18 januari 2012 heeft de rechter een verzoek van verzoeker met betrekking tot verduisterde gelden afgewezen, zonder hem de gelegenheid te geven nader bewijs bij te brengen. Aangezien die procedure nog voortduurt, had de rechter hem die gelegenheid moeten bieden. Door dit alles is de onpartijdigheid van de rechter in het geding geschonden.
3.Het standpunt van de rechter
In zijn schriftelijke reactie op het wrakingsverzoek bestrijdt de rechter de door mr. Van de Laar geschetste gang van zaken tijdens de mondelinge behandeling op 14 december 2011 met name voor wat betreft de gebezigde letterlijke bewoordingen en de daardoor gewekte suggestie als zou de rechter verzoeker hebben ‘gedwongen’ genoegen te nemen met de kopieën.
Voorts brengt de rechter naar voren dat door op 14 december 2012 niet te wraken het recht om te wraken voor hetgeen destijds heeft plaatsgevonden nu is verspeeld omdat een wrakingsverzoek dient te worden gedaan zodra feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden aan verzoeker bekend zijn geworden.
De rechter werpt tevens de vraag op of de ingebrachte gronden tegen de beschikking van 18 januari 2012 tijdig zijn voorgedragen nu het verzoekschrift van 6 februari 2012 is.
Verzoeker is het kennelijk niet eens met het juridische oordeel in deze zaak. Hij zal dit, tegelijk met de eindbeschikking, in hoger beroep bij het gerechtshof aan de orde moeten stellen en niet via de weg van een wraking. Onduidelijk is verder op welke gronden verzoeker zou moeten vrezen voor een partijdige opstelling van de rechter in het verdere verloop van de procedure.
De rechter is dan ook van mening dat het verzoekschrift niet-ontvankelijk moet worden verklaard, subsidiair dat het moet worden afgewezen.
Alvorens de rechtbank kan toekomen aan de beoordeling van de vraag of de vrees voor vooringenomenheid van de meervoudige kamer onder de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd geacht kan worden, dient in verband met de ontvankelijkheid te worden bezien of het verzoek tijdig is ingediend.
Ingevolge artikel 36 in combinatie met artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dient het verzoek tot wraking te worden gedaan zodra de feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden aan de verzoeker bekend zijn geworden. Het tweede lid van artikel 37 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt dat het verzoek tot wraking schriftelijk en gemotiveerd moet worden gedaan. Tevens is in dat lid bepaald dat na de aanvang van het onderzoek ter zitting het verzoek ook mondeling kan geschieden. Ingevolge het derde lid is de verzoeker tot wraking verplicht alle feiten en omstandigheden die hem tot zijn verzoek brengen, tegelijk voor te dragen.
Uit de mondelinge toelichting van verzoeker ter zitting is gebleken dat, indien verzoeker destijds had geweten dat dezelfde rechter in januari 2012 de tussenbeschikking zou wijzen, de overweging om de rechter te wraken op 14 december 2011 zou zijn ontstaan. Verzoeker heeft verklaard dat hij daarom de omstandigheden van 14 december 2011 heeft meegenomen in zijn verzoek.
De wrakingskamer is van oordeel dat, nu verzoeker pas bij het kennisnemen van de tussenbeschikking van 18 januari 2012 wist dat de rechter die het kort geding behandelde ook de tussenbeschikking heeft gewezen, het verzoeker kan worden toegestaan deze omstandigheden in zijn verzoek mee te nemen en dit geen reden is om het verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.
Verder is ter zitting vastgesteld dat pas op 24 januari 2012 kennis is genomen van de tussenbeschikking van 18 januari 2012 omdat de advocaat op die datum zijn postvak heeft geleegd en verzoeker heeft geïnformeerd. Verzoeker heeft gesteld dat hij de tussenbeschikking heeft bestudeerd en vervolgens in overleg met zijn raadsman heeft besloten een verzoek om wraking in te dienen, welk verzoek in concept een aantal malen over en weer is gestuurd, alvorens het verzoek werd ingediend.
Uitgaande van kennisneming van de tussenbeschikking op 24 januari 2012 is het wrakingsverzoek 14 dagen later, op
7 februari 2012, ter griffie ingediend. De wrakingskamer vindt het begrijpelijk dat er enige tijd nodig is voor overleg tussen de advocaat en verzoeker om tot een zorgvuldige voorbereiding van het wrakingsverzoek te komen. De wrakingskamer verwijst in dit verband naar een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 8 september 2011, LJN: BS8938. Het overleg tussen verzoeker en zijn raadsman in deze zaak rechtvaardigt naar het oordeel van de wrakingskamer echter geen tijdsverloop van 14 dagen. Het wrakingsverzoek is dan ook niet tijdig gedaan.
Het verzoek tot wraking van de rechter is daarom niet ontvankelijk.
De rechtbank verklaart het verzoek tot wraking van mr. [RECHTER] niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door mr. P.H.M. Kuster, voorzitter, mr. A.M. Schutte, rechter, en mr. M.C.A.E. van Binnebeke, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier M.J.W.D. Janssen.
MJ