ECLI:NL:RBMAA:2012:BW5222

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
13 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
170023 / OT RK 12-434
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar ondertoezichtstelling van een ongeboren vrucht in het kader van de opvoedingssituatie

In deze zaak heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om de ondertoezichtstelling van een ongeboren vrucht, met als argument dat de opvoedingssituatie van de aanstaande moeder problematisch is. De moeder kampt met verslavings- en persoonlijkheidsproblematiek, wat volgens de raad een bedreiging vormt voor de zorg en veiligheid van het kind. De kinderrechter heeft de zaak behandeld op 13 april 2012, na een eerdere aanhouding van de behandeling op 5 april 2012. De advocaat van de moeder heeft verweer gevoerd en betoogd dat de zorgen van de raad voornamelijk gebaseerd zijn op gebeurtenissen uit het verleden, terwijl de moeder recent positieve ontwikkelingen heeft doorgemaakt en vrijwillig onder behandeling is bij Mondriaan.

De kinderrechter heeft in zijn beoordeling aansluiting gezocht bij de relevante wetgeving, met name artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek, dat bepaalt onder welke omstandigheden een minderjarige onder toezicht kan worden gesteld. De kinderrechter concludeert dat, hoewel de ongeboren vrucht geen drager van rechten en plichten is, deze wel bescherming onder het Nederlandse recht toekomt zodra de levensvatbaarheidgrens is gepasseerd. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de zorgen van de raad onvoldoende onderbouwd zijn om een ondertoezichtstelling te rechtvaardigen, en heeft het verzoek van de raad afgewezen. Wel heeft de kinderrechter besloten om de verdere beslissing op het verzoek aan te houden voor zes maanden, om de ontwikkelingen van de moeder en de opvoedingssituatie te blijven volgen.

De kinderrechter heeft de raad opgedragen om voor de voortzetting van de behandeling een aanvullend rapport op te stellen over de opvoedingssituatie en de rol van de vader. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 13 april 2012
Zaaknummer: 170023 / OT RK 12-434
BESCHIKKING OP VERZOEK ONDERTOEZICHTSTELLING
De kinderrechter heeft de navolgende beschikking gegeven op het verzoekschrift van:
De Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Maastricht,
verder te noemen de raad,
in de zaak van de ongeboren vrucht van:
[Naam (aanstaande) moeder],
wonende te [woonplaats], [adres],
verder te noemen: 'de (aanstaande) moeder',
advocaat mr. H.J.J. van der Salm.
1. Verloop van de procedure
Op 21 maart 2012 heeft de raad, een verzoekschrift tot ondertoezichtstelling ingediend.
Op 27 maart 2012 is het rapport van de raad ter griffie binnengekomen.
De behandeling van het verzoek is door de kinderrechter, ter zitting van 5 april 2012, aangehouden voor de duur van twee weken. De behandeling heeft vervolgens op 13 april 2012 plaatsgevonden.
2. Feiten
Tussen partijen is niet in geschil dat [X], wonende te [woonplaats], de biologische vader is van de door de (aanstaande) moeder gedragen vrucht. De vader heeft de ongeboren vrucht inmiddels erkend.
3. Verzoek en verweer
3.1
De raad heeft verzocht de ondertoezichtstelling van (primair) de ongeboren vrucht en (subsidiair) de ongeboren vrucht, zodra geboren, uit te spreken voor de termijn van een jaar. Ter onderbouwing van het verzoek heeft de raad gesteld dat de zorgen met betrekking tot de opvoedingssituatie van het nog ongeboren kind van dien aard zijn dat zij een bedreiging vormen voor de basale zorg en veiligheid van het kind. Bij de (aanstaande) moeder is sprake van verslavingsproblematiek en daarnaast kampt zij met persoonlijkheidsproblematiek. Door deze problematiek zal het voor haar moeilijk worden het kind een veilige en voorspelbare opvoedingssituatie te bieden. Intensieve hulpverlening in de vorm van opvoedingsondersteuning is daarom noodzakelijk. Daarnaast is hulpverlening voor de problematiek van de (aanstaande) moeder noodzakelijk. Hoewel de (aanstaande) moeder de afgelopen periode een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, zijn de vorderingen niet van dien aard dat sprake is van een stabiele situatie. De raad is, mede vanwege het feit dat samenwerking tussen de (aanstaande) moeder en de hulpverlening in het verleden moeizaam is verlopen, van mening dat hulpverlening vanuit het vrijwillig kader te vrijblijvend is.
3.2
De advocaat van de moeder heeft ter zitting verweer gevoerd tegen toewijzing van het verzoek. Hij heeft primair verzocht om afwijzing van het verzoek, dan wel subsidiair om aanhouding van de beslissing op het verzoek voor de duur van zes maanden.
Hij heeft daartoe gesteld dat de raad zich bij de onderbouwing van zijn verzoek met name baseert op gebeurtenissen uit het verleden. De advocaat benadrukt dat de (aanstaande) moeder de afgelopen periode echter een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt. Zij wordt daarbij begeleid door de hulpverlening. Deze hulpverlening vindt plaats vanuit een vrijwillig kader en de moeder werkt daaraan mee. Het verzoek van de raad is daarom voorbarig.
De (aanstaande) moeder heeft daar nog aan toegevoegd dat zij zich vrijwillig heeft laten opnemen in Mondriaan. Deze opname en behandeling is onlangs met succes afgerond. Om een terugval te voorkomen blijft zij vrijwillig onder behandeling bij Mondriaan.
4. Beoordeling
4.1. Ter beantwoording van de vraag of de ongeboren vrucht onder toezicht van de stichting 'Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg' dient te worden gesteld sluit de kinderrechter aan bij het bepaalde in artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek. Hieruit volgt dat een minderjarige onder toezicht kan worden gesteld indien deze zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald, of naar is te voorzien, zullen falen.
Een ongeboren vrucht is als zodanig weliswaar geen drager van rechten en plichten, maar op grond van artikel 1:2 van het Burgerlijk Wetboek wordt het kind waarvan een vrouw zwanger is als reeds geboren aangemerkt, zo dikwijls zijn belang dit vordert.
Daaruit leidt de kinderrechter af dat een ongeboren vrucht de bescherming van het Nederlandse recht toekomt vanaf het moment dat redelijkerwijs moet worden geoordeeld dat de ongeboren vrucht de, overeenkomstig de laatste stand van de medische wetenschap te bepalen, levensvatbaarheidgrens is gepasseerd.
De (aanstaande) moeder is omstreeks 21 mei 2012 uitgerekend, maar de geboorte is met grote mate van waarschijnlijkheid zelfs eerder te verwachten. Gelet hierop en in aanmerking genomen het verloop tot dusver van de zwangerschap is de kinderrechter van oordeel dat in dit concrete geval de ongeboren vrucht de bescherming toekomt die het Nederlandse recht aan minderjarige kinderen toekent. Daaruit volgt dat, als de kinderrechter in deze zaak tot de conclusie komt dat sprake is van de situatie als bedoeld in artikel 1:254 van het Burgerlijk Wetboek, niets zich ertegen verzet de ongeboren vrucht als reeds geboren aan te merken en op die wijze onder toezicht te stellen van een stichting als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg.
4.2. Thans is die conclusie in onderhavige zaak evenwel niet zonder meer gerechtvaardigd. De kinderrechter acht daartoe in de eerste plaats van belang dat de raad de zwangerschap als gecontroleerd en probleemloos heeft betiteld. Doorslaggevend echter is dat uit de onderbouwing van het verzoek door de raad, zowel in het rapport alsook ter zitting, blijkt dat de actuele zorgen over de opvoedingssituatie van de ongeboren vrucht hoofdzakelijk voortkomen uit en samenhangen met gebeurtenissen uit het verleden. Daarmee heeft de raad, in het licht van hetgeen de (aanstaande) moeder onweersproken heeft gesteld over haar huidige leefsituatie, haar vrijwillige en met succes afgeronde opname en behandeling in Mondriaan als ook over de betrokkenheid van de vader en de vrijwillige hulpverlening, onvoldoende onderbouwd dat er thans zodanige ernstige zorgen zijn over het verloop van de zwangerschap dat moet worden geoordeeld dat de belangen van de ongeboren vrucht ernstig worden bedreigd en dat dientengevolge een ondertoezichtstelling, als ultimum remedium, op haar plaats is. Het primaire verzoek dient derhalve te worden afgewezen.
4.3. Dit betekent niet dat er in het geheel geen zorgen zijn over de opvoedingssituatie van het kind, zodra het is geboren. Hoewel ook de raad heeft moeten erkennen dat de moeder de afgelopen periode een positieve ontwikkeling heeft doorgemaakt, is die ontwikkeling nog pril. Het zou dan ook een vertekend beeld van de werkelijkheid opleveren om die situatie reeds thans als stabiel aan te merken. De kans op een terugval is, juist ook vanwege de aard en de ernst van de problematiek van de (aanstaande) moeder in het verleden, niet uit te sluiten. Op zijn minst getuigt het van realiteitsbesef om rekening te houden met een terugval en vanuit die optiek acht de kinderrechter het zonder meer gerechtvaardigd dat de raad een vinger aan de pols blijft houden. Daarom ook acht de kinderrechter het, in het belang van het kind, zodra geboren, noodzakelijk dat de hulpverlening die thans vanuit het vrijwillig kader wordt geboden wordt gecontinueerd. Om te kunnen beoordelen of de moeder, overeen¬komstig haar toezegging ter zitting, vrijwillig haar medewerking blijft verlenen aan de hulpverlening en zij erin slaagt de positieve ontwikkeling die zij de afgelopen periode heeft doorgemaakt voort te zetten, zal de kinderrechter de verdere beslissing op het verzoek van de raad voor zes maanden aanhouden.
4.4. De kinderrechter verwacht van de raad dat de raad voorafgaand aan de voortzetting van de mondelinge behandeling een op recente informatie gebaseerd aanvullend rapport zal uitbrengen over de opvoedingssituatie en de door het kind tot dan doorgemaakte ontwikkelingen, waarbij tevens de rol van de vader bij de verzorging en op voeding van het kind dient te worden belicht.
5. Beslissing
De kinderrechter:
wijst het primaire verzoek de ongeboren vrucht onder toezicht te stellen van de stichting 'Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg' af;
houdt iedere verdere beslissing op het verzoek aan voor de duur van zes maanden.
stelt de raad in de gelegenheid vóór de nader te bepalen voortzetting van de mondelinge behandeling een aanvullend rapport uit te brengen als in overweging 4.3. en 4.4. bedoeld.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.L.G. Geisel, kinderrechter, en in het openbaar op 13 april 2012 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen drie maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.