RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/069546-11
Datum uitspraak: 30 maart 2012
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 16 maart 2012 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonende te [adresgegevens verdachte].
Aan de verdachte is na wijziging van de tenlastelegging tenlastegelegd dat
feit 1
zij, op of omstreeks 01 oktober 2008, te gemeente Heerlen, aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat dat feit niet was gepleegd, immers heeft verdachte toen aldaar ten overstaan van [W.] (brigadier (recherche) politieregio Limburg-Zuid) opzettelijk in strijd met de waarheid aangifte gedaan van diefstal met geweld;
feit 2
zij, in of omstreeks de periode 24 november 2005 tot en met 11 januari 2008, in de gemeente Heerlen, althans in Nederland, opzettelijk tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk een geldbedrag ter waarde van ongeveer 87.157,17 euro, althans enig geldbedrag, in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele toebehoorde(n) aan [naam benadeelde partij], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk(e) goed(eren) verdachte onder zich had in haar hoedanigheid van bewindvoerder, in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, door van de bankrekening van voornoemde [naam benadeelde partij] geldbedragen althans enig geldbedrag over te schrijven naar privé bankrekening van verdachte dan wel de bankrekening van haar mededader, dan wel de bankrekening van [bedrijf medeverdachte], dan wel enige andere aan haar en/of haar mededader gelieerde bankrekening, dan wel door het opnemen van contante geldbedragen van de rekening van [naam benadeelde partij] voornoemd, dit geldbedrag, althans deze geldbedragen, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat
feit 1
zij op 1 oktober 2008 te gemeente Heerlen aangifte heeft gedaan dat een strafbaar feit was gepleegd, wetende dat dat feit niet was gepleegd, immers heeft verdachte toen aldaar ten overstaan van [W.] (brigadier (recherche) politieregio Limburg-Zuid) opzettelijk in strijd met de waarheid aangifte gedaan van diefstal met geweld;
feit 2
zij in de periode 1 maart 2006 tot en met 1 oktober 2006 in de gemeente Heerlen tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk een geldbedrag ter waarde van 69.000,- euro, toebehorende aan [naam benadeelde partij], welk goed verdachte onder zich had in haar hoedanigheid van bewindvoerder, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Overwegingen ten aanzien van feit 2
De rechtbank heeft bewezen verklaard dat een geldbedrag ter waarde van € 69.000,- werd verduisterd. Dit impliceert een partiële vrijspraak van het overige geld, zijnde ongeveer € 18.157,17.
Volgens aangeefster [naam aangeefster], die namens [naam benadeelde partij] aangifte heeft gedaan, werd het bedrag van € 87.157,17 van de rekening van [naam benadeelde partij] afgehaald, zonder dat dit werd verantwoord in de stukken van verdachte [naam verdachte], de gewezen bewindvoerder van [naam benadeelde partij]. Over het bedrag van € 69.000,- wordt door verdachte [naam verdachte] verklaard dat zij dit naar rekeningen van haarzelf en/of medeverdachte [naam medeverdachte], dan wel naar een aan hen gelieerde bankrekening, heeft overgeschreven. Het overige geld werd volgens verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] in gedeeltes door de partner van [naam benadeelde partij], [naam partner verdachte], contant opgehaald ten behoeve van [naam benadeelde partij]. Hoewel [naam partner verdachte] dit ontkent, zijn er, naast de verklaring van verdachte en [naam medeverdachte] hieromtrent, diverse getuigenverklaringen waaruit blijkt dat [naam partner verdachte] inderdaad geld heeft opgehaald bij verdachte [naam verdachte]. De rechtbank verwijst hiervoor naar de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], afgelegd bij de rechter-commissaris.
Per saldo blijft er zoveel ruimte voor twijfel met betrekking tot het ontvreemden van dit geldbedrag dat de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen acht dat het resterende bedrag van ongeveer € 18.157,17 door verdachte [naam verdachte] (en medeverdachte [naam medeverdachte]) werd verduisterd.
De rechtbank spreekt verdachte voorts partieel vrij van de zinsnede ‘door van de bankrekening van voornoemde [naam benadeelde partij] geldbedragen althans enig geldbedrag over te schrijven naar privé- bankrekening van verdachte dan wel de bankrekening van haar mededader, dan wel de bankrekening van [bedrijf medeverdachte], dan wel enige andere aan haar en/of haar mededader gelieerde bankrekening, dan wel door het opnemen van contante geldbedragen van de rekening van [naam benadeelde partij] voornoemd, dit geldbedrag, althans deze geldbedragen’. Hierbij overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte het bewezen verklaarde geldbedrag van € 69.000,- onder zich heeft gekregen door de omstandigheid dat zij bewindvoerder van [naam benadeelde partij] was. Daarvoor was een overschrijving naar een bankrekening van verdachte niet noodzakelijk. Ook zonder die overschrijving had verdachte het geld van [naam benadeelde partij] al onder zich. In de tenlastelegging is de overschrijving van de geldbedragen echter opgenomen als nadere verfeitelijking van de wijze waarop verdachte het geld onder zich zou hebben gekregen. Nu dit niet spoort met de feitelijke gang van zaken wordt verdachte hiervan partieel vrijgesproken.
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
De bijzondere overwegingen ten aanzien van het bewijs
Ten aanzien van feit 1
Vast staat dat verdachte op 1 oktober 2008 in de gemeente Heerlen aangifte heeft gedaan van een overval. De vraag is of deze overval heeft plaatsgevonden.
Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
Op 25 november 2010 verklaarde verdachte tegenover de politie dat de overval waarvan ze op 1 oktober 2008 aangifte had gedaan, niet heeft plaatsgehad. Ze verklaarde hierover redelijk gedetailleerd, zowel over het plan om valse aangifte te doen als ook over de motieven voor de valse aangifte (op de pagina’s 174 en 175 van het dossier).
Voorts verklaarde [naam vader medeverdachte] dat hij van zijn zoon [naam medeverdachte], de partner van verdachte [naam verdachte], had gehoord dat de overval was verzonnen (op pagina 209 van het dossier).
Op grond hiervan acht de rechtbank feit 1 wettig en overtuigend bewezen.
De stelling van de verdediging dat verdachte onder druk van de politie in strijd met de waarheid een bekennende verklaring heeft afgelegd, acht de rechtbank niet aannemelijk, nu niet is gebleken dat op verdachte zodanige druk werd uitgeoefend dat haar bekennende verklaring als ongeloofwaardig is aan te merken. Bovendien heeft verdachte desgevraagd niet kunnen verklaren waarom zij, onder de gestelde druk, wel gezwicht is om in strijd met de waarheid te verklaren over de overval van 1 oktober 2008 en niet over de overval van 30 januari 2008, waarvan de politie immers ook vermoedde dat deze mogelijk niet had plaatsgevonden. Ten aanzien van die overval heeft zij in één en het zelfde verhoor steeds volgehouden dat deze, in tegenstelling tot de overval van 1 oktober 2008, echt had plaatsgevonden.
Ten slotte merkt de rechtbank nog op dat verdachte ter terechtzitting heeft verklaard dat zij bij de overval een klap op haar hoofd heeft gekregen en dat de ambulance ter plaatse is geweest. Dit blijkt echter in het geheel niet uit de aangifte. Daarin wordt ‘slechts’ gesproken over een bedreiging met een vuurwapen. Ook dit doet afbreuk aan de geloofwaardigheid van de door verdachte ter zitting afgelegde verklaring.
Ten aanzien van feit 2
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat verdachte [naam verdachte], op dat moment de bewindvoerder van [naam benadeelde partij], in de periode van 1 maart 2006 tot en met 1 oktober 2006 geldbedragen met een totale waarde van € 69.000,- van de bankrekening van die [naam benadeelde partij] heeft gehaald. Op zich wordt dit ook niet door [naam verdachte] ontkend. Zij stelt echter dat ze het geld heeft geleend van [naam benadeelde partij], dat ze dit met haar heeft besproken en dat er een leningsovereenkomst is opgesteld. Deze overeenkomst is echter niet door [naam benadeelde partij] getekend, omdat verdachte, als bewindvoerster, wel namens [naam benadeelde partij] kon tekenen.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze verklaring van [naam verdachte] in het geheel niet aannemelijk geworden.
In de eerste plaats hecht de rechtbank geen waarde aan de leningsovereenkomst op de pagina’s 251 en 252 van het dossier. Dit stuk is door de accountant van verdachte, [naam accountant], overgelegd. Het stuk is echter door niemand ondertekend en verdachte [naam verdachte] en medeverdachte [naam medeverdachte] zelf verklaren daarvan dat dit niet de overeenkomst is die door hen werd ondertekend.
In de tweede plaats is verdachte niet in staat gebleken de leenovereenkomst die zij naar eigen zeggen wel zou hebben ondertekend, te produceren. De rechtbank acht het bijzonder ongeloofwaardig dat verdachte zo’n belangrijk stuk, al was het maar in afschrift, niet zorgvuldig zou bewaren. De verklaring, dat de overeenkomst wellicht in het ongerede is geraakt bij de nieuwe bewindvoerster of de curator van medeverdachte [naam medeverdachte], acht de rechtbank ongeloofwaardig. Terzijde merkt de rechtbank hierbij nog op dat verdachte niet heeft gepoogd de nieuwe bewindvoerster en de curator als getuigen te horen over dit document, hetgeen in dat geval toch voor de hand had gelegen.
In de derde plaats acht de rechtbank het volstrekt onaannemelijk dat verdachte, indien zij werkelijk het geld van [naam benadeelde partij] zou hebben geleend, gedacht zou hebben dat zij als bewindvoerster namens [naam benadeelde partij] een geldlening met zichzelf zou kunnen sluiten.
Kortom, de rechtbank gelooft niet in het bestaan van deze leenovereenkomst.
Het geld was bestemd voor de zakelijke beslommeringen – financiële verplichtingen in verband met een darttoernooi – van medeverdachte [naam medeverdachte], die wist dat verdachte [naam verdachte] het geld van de rekening van [naam benadeelde partij] haalde. Verdachte [naam verdachte] verklaarde immers dat zij en medeverdachte [naam medeverdachte] alles samen hadden besproken. Medeverdachte [naam medeverdachte] is ook degene geweest die [naam verdachte] heeft gevraagd om het geld van [naam benadeelde partij] voor het darttoernooi te gebruiken. Daarmee is hij een wezenlijke factor bij het plegen van het delict geweest.
Nu het bestaan van de beweerde lening niet aannemelijk is geworden, stelt de rechtbank vast dat verdachte [naam verdachte] en medeverdachte [naam medeverdachte] samen zonder toestemming en dus zonder rechtsgeldige titel een bedrag van € 69.000,- hebben ontvreemd.
Nu verdachte [naam verdachte] dit geld anders dan door misdrijf, immers als bewindvoerder, onder zich had, levert dit medeplegen van verduistering op.
Dat verdachte [naam verdachte] en medeverdachte [naam medeverdachte] wellicht van plan zijn geweest het zich toegeëigende geld (ooit) terug te betalen, maakt dit niet anders. Ook bij een tijdelijk gebruik van het geld is er sprake van wederrechtelijke toe-eigening.
De rechtbank acht feit 2 dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Het bewezen verklaarde levert op strafbare feiten die als volgt moeten worden gekwalificeerd:
ten aanzien van feit 1:
aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is;
ten aanzien van feit 2:
medeplegen van verduistering gepleegd door bewindvoerders ten opzichte van enig goed dat zij als zodanig onder zich hebben.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van de feiten 1 en 2 zal worden veroordeeld tot een werkstraf van 240 uur, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden.
Hiertoe heeft de officier van justitie aangevoerd dat de verduistering een walgelijk strafbaar feit is, waarbij het zwakke slachtoffer van haar spaargeld is beroofd, terwijl verdachte overloopt van zelfmedelijden. In beginsel acht de officier van justitie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend. Ze vordert deze echter niet vanwege de ouderdom van de feiten.
De voorwaardelijke straf acht zij noodzakelijk, nu verdachte nog steeds schulden heeft en geen verantwoordelijkheid neemt voor haar daden.
De raadsman heeft ter terechtzitting verzocht aan verdachte niet een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen. Hierbij heeft hij verwezen naar haar blanco strafblad en het feit dat zij, samen met haar man, hun twee jonge kinderen verzorgt.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie en door en namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf het volgende.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft aangifte gedaan van een overval, terwijl ze wist dat deze niet was gepleegd. Daarnaast heeft ze als bewindvoerder, samen met haar man, van [naam benadeelde partij] een bedrag van € 69.000,- verduisterd.
Ten aanzien van de strafmaat en strafmodaliteit met betrekking tot de verduistering overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank vindt de bewezen verklaarde verduistering, in navolging van de officier van justitie, een uiterst verwerpelijk feit. De verdachte was de bewindvoerder van het toch al kwetsbare slachtoffer en had in die hoedanigheid een bijzondere vertrouwenspositie ten aanzien van het slachtoffer. Zij moest er voor zorgen dat het vermogen van het slachtoffer door de jaren heen goed besteed zou worden en beschermd zou worden tegen malafide personen. Vervolgens bleek zijzelf een van die malafide personen te zijn waartegen zij het slachtoffer juist had moeten beschermen. Door het geld te verduisteren heeft zij het vertrouwen van het slachtoffer ernstig beschaamd en het instituut van bewindvoering in diskrediet gebracht.
Doordat verdachte het vermogen van het slachtoffer heeft opgemaakt, is het slachtoffer ernstig geschaad in de verdere invulling van haar leven. Zij zal moeten leven met aanmerkelijk minder welstand dan mogelijk zou zijn geweest.
Ronduit stuitend vindt de rechtbank het om op zitting te hebben moeten constateren dat verdachte geen verantwoordelijkheid neemt voor de verduistering en erop wijst dat met name anderen het fout hebben gedaan. Zij is vol medelijden met zichzelf vanwege het feit dat zij zich voor de rechter moet verantwoorden, maar van werkelijk gevoeld berouw over haar delict is geen spoor te bekennen.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een groot tijdsverloop tussen de gepleegde feiten en het wijzen van dit vonnis. Dit houdt onder meer verband met het feit dat de zaak pas in 2008 aan het rollen is gebracht en met het gegeven dat een langer tijdsverloop (veelal) inherent is aan zaken met een bepaalde fraudecomponent. Bovendien is op verzoek van de verdediging een flink aantal getuigen bij de rechter-commissaris gehoord, hetgeen voor de nodige vertraging heeft gezorgd. Van een overschrijding van de redelijke termijn is echter nauwelijks sprake, nu verdachte voor het eerst op 3 maart 2010 door de politie als verdachte werd gehoord – in dit geval aan te merken als de aanvang van de redelijke termijn. Gelet op de vonnisdatum is de redelijke termijn overschreden met slechts één maand. Gelet op deze minimale overschrijding zal de rechtbank volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden. Het matigen van de straf acht de rechtbank in dit geval niet passend.
Verdachte heeft schade aangericht die vermoedelijk blijvend van aard is. Wellicht zal er in de toekomst enige schadeloosstelling kunnen plaatsvinden, maar dit zal naar verwachting een kwestie van “lange adem” zijn, waarbij het bovendien nog maar de vraag is of het slachtoffer daar nog bij leven van zal kunnen genieten.
Hoewel de rechtbank beseft dat verdachte first offender is en dat zij, met haar man, de zorg draagt voor hun kinderen, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de hierboven beschreven ernst van de verduistering, niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een deels onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Daarbij merkt de rechtbank op dat de door de officier van justitie gevorderde straf, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende recht doet aan de strafwaardigheid van het feit.
Gelet op de ernst van de verduistering, valt de straf voor het doen van valse aangifte in dit geval in het niet.
De rechtbank zal verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren.
Met het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf hoopt de rechtbank te bereiken dat verdachte zich in de toekomst zal weerhouden van het plegen van strafbare feiten.
De vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [naam benadeelde partij] heeft een schadevergoeding gevorderd van € 69.000,- .
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van rechtstreekse schade door het bewezen verklaarde feit.
Nu het door de benadeelde partij gevorderde bedrag niet door de verdediging wordt betwist en het de rechtbank onrechtmatig noch ongegrond voorkomt, stelt de rechtbank dit schadebedrag zonder meer vast. Ze zal dit bedrag hoofdelijk toewijzen.
Voorts wijst de rechtbank de schadevergoedingsmaatregel toe voor een bedrag van € 69.000,-, nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor deze schade die door het strafbare feit is toegebracht. Ook dit bedrag zal de rechtbank hoofdelijk toewijzen.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 24c, 36f, 47, 57, 188, 321 en 323 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van de bewezenverklaring.
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt haar daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezen verklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezen verklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van twaalf maanden;
- beveelt, dat van de opgelegde gevangenisstraf een deel, groot zes maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit;
- beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
- veroordeelt verdachte ten aanzien van feit 2 hoofdelijk tot betaling aan de benadeelde partij [naam benadeelde partij], van een bedrag van € 69.000,- (negenenzestigduizend euro);
- bepaalt dat voorzover dit bedrag door de mededader is betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de benadeelde partij te betalen;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij [naam benadeelde partij] tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- legt aan verdachte ten aanzien van feit 2 de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [naam benadeelde partij] een bedrag van € 69.000,- te betalen, bij niet betaling te vervangen door 348 dagen hechtenis, met dien verstande dat de vervangende hechtenis de betalingsverplichting niet opheft;
- bepaalt dat bij voldoening van de schadevergoedingsmaatregel de betalingsverplichting aan de benadeelde partij [naam benadeelde partij] vervalt en omgekeerd;
- bepaalt dat voorzover dit bedrag door de mededader is betaald, verdachte niet gehouden is dit bedrag aan de Staat te betalen.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. J.S. Holthuis, voorzitter, mr. E.W.A. van den Berg en mr. R.A.J. van Leeuwen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Goevaerts, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 30 maart 2012.