vonnis
RECHTBANK MAASTRICHT
zaaknummer / rolnummer: 166375 / KG ZA 11-486
Vonnis in kort geding van 20 december 2011
[EISER],
wonende te Amsterdam,
eiser,
advocaat mr. J.A. Endtz te Amsterdam,
1.[GEDAAGDE1],
wonende te Voerendaal,
2.[GEDAAGDE2],
wonende te Klimmen,
gedaagden,
advocaat mr. R. Kerckhoffs te Maastricht.
Partijen zullen hierna [eiser] en de gebroeders [gedaagden] dan wel [gedaagde1] en [gedaagde2] genoemd worden.
1.De procedure
1.1.Het verloop van de procedure blijkt uit:
-de dagvaarding
-de mondelinge behandeling op 12 december 2011
-de pleitnota van [eiser]
-de pleitnota van de gebroeders [gedaagden].
1.2.De uitspraak was aanvankelijk bepaald op 20 december 2011. Partijen hebben echter een eenstemmig verzoek gedaan om aanhouding in verband met hun poging tot het treffen van een minnelijke regeling. Dit verzoek is gehonoreerd, evenals de daarop volgende verzoeken om aanhouding van 27 december 2011, 3 januari 2012 en 10 januari 2011. In reactie op dit laatste verzoek heeft de voorzieningenrechter partijen bericht dat de uitspraak wordt uitgesteld tot uiterlijk 13 januari 2012 om 12:00 uur. Nu partijen de voorzieningenrechter niet tijdig bericht hebben bericht dat zij zijn geslaagd in hun poging tot het treffen van een minnelijke regeling zal het vonnis worden uitgesproken op heden.
2.De feiten
2.1.Bij de beoordeling van het geschil gaat de rechtbank uit van de volgende - tussen partijen vaststaande - feiten.
2.2.Bij verstekvonnissen van 26 oktober 2011 (met zaaknummers 498478 / HA ZA
11-2413 en 498476 / HA ZA 11-2412) heeft de rechtbank Amsterdam [eiser] veroordeeld tot betaling aan [gedaagde1] van
€ 157.500,00 en aan [gedaagde2] van € 156.094,00, te vermeerderen met rente en kosten. De vonnissen zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
2.3.Beide vonnissen zijn betekend aan [eiser].
2.4.Op 3 november 2011 hebben de gebroeders [gedaagden] conservatoir beslag laten leggen op onroerende zaken waarvan [eiser] (mede)eigenaar is.
2.5.[eiser] is bij dagvaardingen van 18 november 2011 in verzet gekomen tegen bovengenoemde verstekvonnissen. Kopieën van de betekende verzetdagvaardingen zijn als productie 16 overgelegd.
3.1.[eiser] vordert een verbod om de verstekvonnissen van 26 oktober 2011 ten uitvoer te leggen, althans de executie van de beide vonnissen te schorsen totdat in beide verzetprocedures vonnis is gewezen in eerste aanleg, op straffe van verbeurte van een dwangsom van ieder € 160.000,00 ingeval [gedaagde1] en/of [gedaagde2] hiermee in gebreke blijft/blijven, met veroordeling van de gebroeders [gedaagden] in de kosten van dit geding.
3.2.[eiser] is - samengevat - van mening dat hij het bedrag van € 313.594,00 tot betaling waarvan hij bij verstek is veroordeeld niet aan de gebroeders [gedaagden] verschuldigd is.
Hij heeft daarom tegen deze vonnissen verzet aangetekend. Volgens [eiser] is aannemelijk dat in de verzetprocedures zal worden geoordeeld dat de gebroeders [gedaagden]
niet-ontvankelijk zijn in hun vordering omdat de betaling door de gebroeders [gedaagden], in overeenstemming met de bedoeling van partijen, niet ten behoeve van hem maar ten behoeve van [eiser] Beheer B.V. is gedaan en aangewend, dan wel (subsidiair) dat de vordering zal worden afgewezen omdat deze niet opeisbaar is, dan wel (meer subsidiair) dat de gebroeders [gedaagden] in schuldeisersverzuim verkeren. Volgens [eiser] maken de gebroeders [gedaagden] misbruik van recht door de verstek¬vonnissen thans te executeren.
3.3.De gebroeders [gedaagden] voeren verweer.
3.4.Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.De beoordeling
4.1.De voorzieningenrechter kan de tenuitvoerlegging van een vonnis slechts schorsen indien hij van oordeel is dat de executant - mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de executie zullen worden geschaad - geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal onder andere - dus niet uitsluitend - het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de tenuitvoerlegging op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (HR 22 april 1983, NJ 1984, 145, Ritzen/Hoekstra).
4.2.Gesteld noch gebleken is dat de verstekvonnissen een misslag bevatten of dat sprake is van na die vonnissen voorgevallen of aan het licht gekomen feiten op grond waarvan de executie aan de zijde van [eiser] een noodtoestand zal doen ontstaan. Anders dan de gebroeders [gedaagden] betogen, biedt de hiervoor onder 4.1 geciteerde “Ritzen/Hoekstra maatstaf” echter ruimte om ook in andere dan de twee gevallen die door de Hoge Raad in dit arrest worden genoemd te komen tot schorsing van een executie. Daartoe kan ook worden beslist indien de executant om andere redenen, in aanmerking genomen diens belang bij executie op dit moment tegenover het belang van de beslagene bij opschorting van de executie, en mede in aanmerking genomen de verwachting dat het vonnis bij het daartegen aangewende rechtsmiddel geen stand zal houden, in redelijkheid niet tot voortzetting van de executie had kunnen komen. Deze maatstaf voor misbruik van (executie)bevoegdheid is immers in artikel 3:13 lid 2 BW gegeven. Deze maatstaf dient met name te worden aangelegd nu de executie plaatsvindt op basis van een verstekvonnis, dat naar zijn aard in het algemeen eerder zal worden vernietigd in een verzetprocedure op tegenspraak, dan een op tegenspraak gewezen vonnis zal worden vernietigd in hoger beroep. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat gesteld noch gebleken is dat het verzet te laat is gedaan, zodat [eiser] daarin naar alle waarschijnlijkheid zal worden ontvangen.
4.3.De gebroeders [gedaagden] hebben ter onderbouwing van hun bij verstek toegewezen vorderingen aangevoerd dat partijen op 8 januari 2010 leningsovereenkomsten hebben gesloten, uit hoofde waarvan de gebroeders [gedaagden] (als uitleners) terugbetaling vorderen van [eiser] (als lener) van de in de overeenkomsten genoemde bedragen.
4.4.In artikel 2 van beide overeenkomsten van geldlening is het volgende opgenomen:
“Doel van de lening
De lening is bedoeld om tijdelijk liquiditeitstekort aan te vullen ter voldoen van de kortlopende schulden. De lening mag dien ten gevolge aangewend worden om de rekening courant schuld bij J. [eiser] Beheer B.V. geheel dan wel gedeeltelijk af te lossen en zal uitsluitend voor dit doel worden aangewend.
De lening wordt verstrekt met het oog op de voorgenomen aankoop van nog nader vast te stellen aantal aandelen
(5.999 of 6.000) Geerweg Beleggingsmaatschappij B.V. door uitlener [lees: [gedaagde1]/[gedaagde2]] dan wel door uitlener aan te wijzen personen.”
4.5.In artikel 5 van de leningsovereenkomsten is verder het volgende bepaald:
“Looptijd en terugbetaling van de hoofdsom
De schuld (hoofdsom en rente) dient te worden afgelost in de volgende gevallen:
1.Bij verkrijging van een hypotheek van enig bankinstelling /financierings¬maat¬schappij ter hoogte van € 5.000.000,00 (zegge: vijf miljoen euro) door Geerweg Beleggingsmaatschappij B.V.);
2.Bij overdracht aandelen Geerweg Beleggingsmaatschappij B.V. als onder artikel 2 genoemd: In dat geval zal “uitlener” [lees: lees: [gedaagde1]/[gedaagde2]] een rekening courant vordering krijgen op Geerweg Beleggingsmaatschappij B.V. en tegelijkertijd zal de rekening courant vordering van J. [eiser] Beheer B.V. met datzelfde bedrag afnemen;
3.Indien noch artikel 5 lid 1, noch artikel 5 lid 2 doorgang vinden dan dient de verschuldigde hoofdsom uiterlijk per 30 juni 2010 te worden terugbetaald.”
4.6.Op grond van de tekst van de boven geciteerde artikelen van de leningsovereenkomst, met name de tweede alinea van artikel 2 en het tweede lid van artikel 5, en de daarop door [eiser] ter zitting gegeven en door de gebroeders [gedaagden] niet gemotiveerd weersproken toelichting, komt het de voorzieningenrechter aannemelijk voor dat de volgens de gebroeders [gedaagden] slechts ten titel van geldlening betaalde bedragen (mede) zijn betaald ten titel van (vooruitbetaling van de prijs van) koop door de gebroeders [gedaagden] van aandelen in Geerweg Beleggingsmaatschappij B.V. (verder: Geerweg).
De voorzieningenrechter baseert dit oordeel meer in detail op het volgende.
4.7.Volgens [eiser] hebben partijen op of omstreeks 2 februari 2009 mondeling overeenstemming bereikt over de koop door de gebroeders [gedaagden] van 2/3 van de aandelen in Geerweg. [eiser] stelt, ondersteund door de niet betwiste inhoud van producties, dat deze afspraak vervolgens nader is uitgewerkt in een op 23 februari 2009 opgestelde
(i) conceptkoopovereenkomst. Dit is gebeurd in samenspraak met kandidaat-notaris [[XX]]. Tevens heeft notaris
[[XX]] in concept opgemaakt een (ii) akte van schenking, waarbij [gedaagde1] de aandelen in Geerweg schenkt aan zijn kinderen, (iii) een akte van levering en (iv) volmachten ten behoeve van [gedaagde2], [gedaagde1], zijn echtgenote en hun twee kinderen.
In een e-mailbericht van 8 december 2011 verklaart notaris [[XX]] dat de volmachten op
1 april 2009 zijn getekend en aan haar zijn toegezonden. Een afschrift van de concepten
i t/m iv, alsmede een afschrift van de begeleidende e-mail van notaris [[XX]]
d.d. 28 maart 2009 zijn door [eiser] (als productie 9 en 10) overgelegd.
4.8.Gelet op het in artikel 2 van de overeenkomsten van geldlening geformuleerde doel van de overeenkomst in samenhang met de inhoud van de door [eiser] overgelegde concept¬koopovereenkomst, de conceptakte van levering en de door de notaris opgestelde en door de gebroeders [gedaagden] ondertekende volmachten, heeft [eiser] naar het oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk gemaakt dat de krachtens de overeenkomsten van geldlening betaalde bedragen investeringen betreffen die strekken tot voldoening van een koopsom ter verkrijging van aandelen in Geerweg door de gebroeders [gedaagden]. Daarbij komt dat de gebroeders [gedaagden] geen feiten of omstandigheden hebben genoemd die meebrengen dat zij niet (langer) gebonden te zijn aan de koopovereenkomst. Er moet derhalve rekening worden gehouden met de serieuze mogelijkheid dat de rechtbank de veroordelingen van [eiser] niet zou hebben uitgesproken indien [eiser] ter terechtzitting was verschenen en de in dit executiegeschil opgeworpen argumenten als verweer had aangevoerd.
4.9.In verband met de opeisbaarheid van de vordering tot terugbetaling van de uitgeleende bedragen is van belang dat artikel 5 van de leningsovereenkomst in lid 2 als moment daarvan aanwijst het moment van overdracht van de aandelen in Geerweg aan de gebroeders [gedaagden], en in lid 3 het feit dat die overdracht geen doorgang vindt. Als dit laatste zijn oorzaak vindt in een tekortkoming van de gebroeders [gedaagden] in de nakoming van bepaalde verplichtingen uit diezelfde overeenkomst - met name de verplichting om mee te werken aan de overdracht van aandelen - verkeren de gebroeders [gedaagden] in zoverre in schuldeisersverzuim. Het is bepaald niet onaannemelijk dat de rechter voor wie de verzetprocedure aanhangig is tot dit oordeel zal komen, gelet op het feit dat de gebroeders [gedaagden], zoals hiervoor reeds overwogen, geen feiten of omstandigheden hebben aangevoerd die - indien ze zouden komen vast te staan - meebrengen dat zij uit hun zojuist aangenomen verplichting tot afname van en betaling voor die aandelen ontslagen zijn.
4.10.De voorzieningenrechter neemt voorts in overweging dat de gebroeders [gedaagden] onvoldoende feiten en omstandigheden hebben gesteld om aannemelijk te achten dat bij schorsing van de executie en eventuele voortzetting op een later moment (namelijk als zij in eerste aanleg opnieuw, thans op tegenspraak, in het gelijk worden gesteld) hun verhaalsmogelijkheden onaanvaardbaar zullen afnemen ten opzichte van de situatie dat de executie thans zou worden voortgezet, terwijl aannemelijk is dat de schade aan de zijde van [eiser] bij executoriale verkoop van verhuurde onroerende zaken aanzienlijk zal zijn.
4.11.Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de vordering van [eiser] tot schorsing van de executie van de vonnissen van 26 oktober 2011 - totdat in beide verzetprocedures vonnis is gewezen - zal worden toegewezen. De voorzieningenrechter ziet eveneens aanleiding de gevorderde dwangsom van ieder € 160.000,00 toe te wijzen ingeval [gedaagde1] of [gedaagde2] in gebreke blijven aan dit vonnis te voldoen.
4.12.De gebroeders [gedaagden] zullen tot slot als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding € 97,83
- griffierecht € 260,00
- salaris advocaat€ 816,00
Totaal € 1.173,83
5.De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.schorst de tenuitvoerlegging van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 26 oktober 2011 met zaaknummers 498478 / HA ZA 11-2413 en 498476 / HA ZA 11-2412 totdat in beide verzetprocedures tegen die vonnissen vonnis is gewezen in eerste aanleg en verbiedt zowel [gedaagde1] als [gedaagde2] die verstekvonnissen verder ten uitvoer te leggen op straffe van verbeurte van een dwangsom van ieder € 160.000,00 bij overtreding van dit verbod;
5.2.veroordeelt de gebroeders [gedaagden] in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.173,83,
5.3.verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.P. van Unen en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
AE