ECLI:NL:RBMAA:2011:BW8239

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
17 augustus 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
407932 CV EXPL 10-6158
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van pensioenpremies door Stichting Pensioenfonds Horeca & Catering en andere fondsen

In deze zaak vorderden de drie eisende partijen, te weten Stichting Pensioenfonds Horeca & Catering, Stichting Sociaal Fonds voor het Horecabedrijf en Stichting Overgangsregeling Vervroegd Uittreden voor het Horecabedrijf, betaling van achterstallige pensioenpremies van de gedaagde partij, die onder de werkingssfeer van de fondsen viel. De gedaagde, die een eenmanszaak dreef, betwistte de vorderingen en voerde aan dat zij geen facturen of specificaties had ontvangen met betrekking tot haar verplichtingen. De eisende partijen stelden dat de gedaagde verplicht was tot premieafdracht over de jaren 2008 en 2009, maar de gedaagde betwistte de juistheid van de vorderingen en voerde aan dat zij in financiële problemen verkeerde en bezig was haar schulden te regelen via de Kredietbank Limburg.

De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde niet voldoende had weerlegd wat de eisende partijen hadden gesteld. De rechter wees de vorderingen van de eisende partijen toe, met uitzondering van de gevorderde rente en buitengerechtelijke kosten, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. De gedaagde werd veroordeeld tot betaling van de hoofdsommen aan de drie fondsen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten droeg. Het vonnis werd uitvoerbaar verklaard bij voorraad, en het meer of anders gevorderde werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Locatie Maastricht
Zaaknummer 407932 CV EXPL 10-6158
Vonnis van 17 augustus 2011
in de zaak
1. STICHTING PENSIOENFONDS HORECA & CATERING, voorheen STICHTING BEDRIJFSTAKPENSIOENFONDS VOOR HET HORECABEDRIJF,
alsmede
2. STICHTING SOCIAAL FONDS VOOR HET HORECABEDRIJF (SFH)
en
3. STICHTING OVERGANGSREGELING VERVROEGD UITTREDEN VOOR HET HORECABEDRIJF (SOHOR),
alle gevestigd te Zoetermeer,
verder tezamen ook te noemen: de Fondsen,
eisende partij,
gemachtigde: mr. G.C. Visser, werkzaam bij kantoor Flanderijn en van Eck te Rotterdam
tegen
[gedaagde], gehandeld hebbend onder de naam [naam],
wonend te [woonplaats],
verder ook te noemen: [gedaagde],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J.G.M. Nass, advocaat te Gulpen (toev. [nummer]).
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
De Fondsen hebben [gedaagde] bij dagvaarding van 18 november 2010 in rechte betrokken ter zake van een vordering als omschreven in het exploot van dagvaarding zonder producties.
[gedaagde] heeft, na gevraagd en verkregen herhaald uitstel, schriftelijk geantwoord onder bijvoeging van twee producties.
De Fondsen hebben haar vordering in voortgezet schriftelijk debat alsnog van elf (genummerd 1 tot en met 10B) omvangrijke ondersteunende producties voorzien.
Vervolgens heeft [gedaagde] voor dupliek geconcludeerd en zij heeft daarbij nog een extra productie ingebracht.
Hierna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak nader op vandaag gesteld is.
MOTIVERING
a. het geschil
De Fondsen vorderen de veroordeling van [gedaagde] - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad - tot betaling van € 977,88 (waarvan € 624,33 aan hoofdsom) aan de eerste eisende partij, € 13,52 aan de tweede eisende partij en € 122,92 aan de derde eisende partij, de respectieve hoofdsommen nog te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 november 2010 (de datum van dagvaarding) tot de voldoening en onder verwijzing van [gedaagde] in de proceskosten. Zij baseren haar respectieve vorderingen op de Wet bpf en (kennelijk ook) op een of meer collectieve arbeidsovereenkomst(en) in het horeca- en cateringbedrijf (verder cao of cao’s), krachtens welke de destijds door [gedaagde] gedreven onderneming onder de werkingsfeer van de drie Fondsen geraakte/gevallen is, zodat zij enige tijd als verplicht deelneemster gehouden was tot premieafdracht, in ieder geval over 2008 en 2009. Omdat verschuldigde bedragen van € 617,43, € 12,88 en € 121,33 aan premie niet (althans niet tijdig en niet volledig) voldaan zijn, is [gedaagde] tevens op grond van het uitvoeringsreglement respectievelijk het bestuurs- of financieringsreglement van het betreffende Fonds boetes verschuldigd van respectievelijk € 46,85, € 0,64 en € 9,06. Op het geheel, althans de eerste en laatste schuld, kunnen betalingen van € 39,95 en € 7,47 in mindering strekken. De Fondsen hebben ook rente over de respectieve schulden ‘berekend’ en wel vanaf 1 maart 2009, waarbij onduidelijk is of zij een alleen aan de eerste eisende partij toegerekende post van € 38,61 over drie hoofdsommen dan wel alleen de eerste hoofdsom berekend hebben, maar ook hoe zij de datum 1 maart 2009 bepaald hebben. Tot slot maken de Fondsen (althans maakt de eerste eisende partij) aanspraak op vergoeding van een bedrag van € 178,50 inclusief btw (“BTW” volgens haar gemachtigde) wegens buitengerechtelijke kosten.
De Fondsen weerspreken in voortgezet debat uitvoerig hetgeen [gedaagde] bij antwoord tegen de vordering ingebracht heeft.
Het aanvankelijke verweer richtte zich mede tegen de onduidelijkheid (de samenstelling) van de bij exploot gevorderde en verder niet toegelichte bedragen. Omdat [gedaagde] tevens stelde geen facturen of specificaties noch de onderliggende bescheiden met betrekking tot haar verplichte deelneming aan de respectieve fondsen ontvangen te hebben, betwistte zij de juistheid van de vorderingen, zowel waar die zagen op drie hoofdsommen als waar boetes aan de orde waren. Wel erkende zij van 1 oktober 2007 tot en met 18 november 2009 als ‘eenmanszaak’ het [naam] gedreven te hebben waarin twee personen werkzaam waren. Zij benadrukte haar Hongaarse afkomst en gebrekkige (of ontbrekende?) beheersing van de Nederlandse taal, mede omdat zij pas drie jaar in Nederland zei te wonen. De in het exploot genoemde buitengerechtelijke kosten zijn volgens haar niet alleen te hoog gesteld, maar ook onaangekondigd en ‘onnodig gemaakt’, terwijl de verschuldigdheid van rente bij antwoord bestreden is met het argument dat de Fondsen daaromtrent te weinig stellen. Zij wees er bij antwoord tot slot op dat zij doende was haar schulden via de Kredietbank Limburg te (doen) regelen. In voortgezet debat volstond [gedaagde] voor wat de betwisting van (deel)vorderingen betreft met persisteren. Op de details van de toelichting van de Fondsen bij repliek is zij niet ingegaan. Wel heeft zij in de één tekstpagina beslaande dupliek nog opmerkingen gemaakt over de “gestelde talbarrière” en de “sommaties Flanderijn”. Zij had, als zij de taal beter beheerste, ‘minnelijk verweer’ willen voeren, maar heeft daar de ‘kans’ niet toe gehad en de Fondsen hebben daar ‘onvoldoende rekening mee gehouden’. Verder hebben de Fondsen haar financiële problemen miskend, het resultaat van inschakeling van schuldhulpverlening niet willen afwachten en onnodig extra kosten gemaakt door [gedaagde] in rechte te betrekken. Die kosten kunnen echter niet aan [gedaagde] toegerekend worden.
b. de beoordeling
Hoewel namens [gedaagde] bij antwoord in globale termen de diverse onderdelen van de vorderingen van de drie Fondsen bestreden zijn, waren alle bij exploot ontvouwde stellingen (hoe vaag en op essentiële onderdelen te weinig uitgewerkt ook) daarmee niet ‘weerlegd’, al is het maar omdat (ook) de aanvankelijke betwisting beperkt gemotiveerd werd. [gedaagde] gebruikte onder punt 14. bij antwoord de term weerleggen mogelijk waar zij ‘weerspreken’ bedoelde, maar als dit niet het geval is, kan de kantonrechter haar oordeel niet delen. Hoe dit verder ook zij, de Fondsen en haar gemachtigde hebben de repliek benut om allerlei tekorten in het exploot te corrigeren en met schriftelijk bewijs te adstrueren ten aanzien van onderdelen als de verplichte deelneming (gekoppeld aan de bedrijfsomschrijving van de onderneming die [gedaagde] dreef), de werkingssfeer van wet, cao en Fondsen, de reglementering van de Fondsen, (eind)facturen van 29 juli 2009 (voor het jaar 2008) en 12 april 2010 (voor het jaar 2009) op basis van door het UWV aangeleverde gegevens, de samenstelling van de vorderingen en daarover gevoerde correspondentie. Hoewel die nadere stellingen bij repliek en ook de bijgevoegde stukken tal van vragen openlaten, stelde [gedaagde] die niet en is zij bij dupliek zelfs met geen woord ingegaan op de gevorderde bedragen, althans op de afzonderlijke posten, noch op het feit dat sommige posten alleen aan de eerste eisende partij toegerekend zijn. Haar globale betwisting in de vorm van een verklaring dat zij wenst te persisteren (‘stellingen zoals vastgelegd in haar conclusie van antwoord nogmaals te herhalen en…. te insereren’), doet geen recht aan het feit dat er intussen nu eenmaal het een en ander aan de stellingen bij exploot toegevoegd was. Dat [gedaagde] buiten rechte mogelijk kansen tot verweer onbenut liet of het stellen van pertinente vragen over voorschotnota’s (‘voorlopige afrekeningen’) of eindfacturen (‘eindafrekeningen’) achterwege liet door taalproblemen, doet er niet aan af dat zij nu, voorzien van rechtshulp, alle gelegenheid had om zulk inhoudelijk verweer alsnog te beproeven. Haar processuele opstelling resulteert in het verder onweersproken blijven van samenstelling en grondslag van in ieder geval twee essentiële onderdelen van de vorderingen van de drie Fondsen: de respectieve hoofdsommen van € 617,43, € 12,88 en € 121,33 en de boetebedragen van € 46,85, € 0,64 en € 9,06. Onweersproken is ook dat [gedaagde] in mindering slechts twee betalingen gedaan heeft, althans een totaalbedrag van € 47,42, dat in porties van € 39,95 en € 7,47 in mindering gebracht is op de vordering van het eerste respectievelijk het laatste Fonds. Toegewezen worden aldus bedragen van € 624,33, € 13,52 en € 122,92.
Meer moeite kost het om de Fondsen te volgen in hun verzuimredenering op basis waarvan zij vanaf 1 maart 2009 aanspraak menen te kunnen maken op een rentevergoeding. Het woord ‘verzuim’ valt zelfs niet in enig stuk. De bewuste datum valt met geen mogelijkheid te herleiden uit de ingebrachte correspondentie, laat staan voor beide op ‘eindafrekeningen’ gebaseerde hoofdvorderingen. Bij brief van 6 november 2009 herinnerde een afdelingsmanager van de eerste eisende partij [gedaagde] aan het openstaan van een bedrag van € 279,42, de optelsom van bedragen die de drie Fondsen over 2008 claimden op basis van de ‘eindafrekening’ over 2008 die pas op 29 juli 2009 aan [gedaagde] gestuurd was (althans op die datum geregistreerd was). In die brief is geen aanspraak gemaakt op rente, wel op een boete ‘van maximaal 10%’ als het bedrag niet op 21 november 2009 ontvangen zou zijn. Het opleggen van die boete is bij brief van 4 december 2009 aan [gedaagde] bevestigd, maar over rentedoorberekening is nog steeds niet gerept (wel zou deze aan de orde komen als uiterlijk 19 december 2009 niet betaald zou zijn en het Fonds de vordering moest ‘overdragen aan onze incassopartner’). In een brief van 8 januari 2010 is de optelsom van hoofdsom en boete niet uitgebreid met een rentepost of renteclaim, maar is wel de overdracht van deze claim aan de ‘incassopartner’ aangekondigd. Des te vreemder dat die ‘incassopartner’ (het kantoor van de huidige gemachtigde van de Fondsen) in een eerste brief van 1 maart 2010 de vervallen rente gelijk op € 16,77 stelde en de post ‘buitengerechtelijke kosten’ op € 89,25. Met enige regelmaat zijn daarna de brieven van Flanderijn en van Eck simpelweg herhaald en/of beperkt aangevuld. Maar: voor de hele periode die voorafging aan het moment dat gedagvaard werd, is niet uit enige overgelegde correspondentie of stelling af te leiden dat de ‘eindafrekening’ over 2009 (die van 12 april 2010 zou dateren) aan [gedaagde] toegestuurd is, dat een daarin voorkomend bedrag van € 472,22 aan de claim toegevoegd is, dat daarover zowel een boete (in drievoud) als rente opgelegd werd en dat voor die extra claim(s) ook een opdracht tot incasso aan Flanderijn en van Eck uitgegaan is. De extra post(en) duikt (duiken) in verscholen gedaante pas op in een brief van Flanderijn aan de Kredietbank Limburg met dagtekening 11 januari 2011 (toen er al lang gedagvaard was), waarbij opvalt dat het op 27 oktober 2010 tegenover [gedaagde] nog op een totaal van € 429,91 gestelde bedrag aan hoofdsom, boete, rente en kosten opeens opgestuwd bleek te zijn naar € 1.501,92…..
Deze onduidelijkheid in haar stel- en motiveerplicht moet de Fondsen opbreken. De post vervallen rente leent zich niet voor toewijzing omdat uit de eigen stukken van de Fondsen niet afgeleid kan worden dat deze op een juiste grondslag berust, althans correct berekend is, en omdat voor dit onderdeel geen alternatieve claim aan de rechter voorgelegd is. Rente over de toe te wijzen bedragen is slechts toewijsbaar vanaf 18 november 2010 (dagvaarding).
Ook de post buitengerechtelijke kosten, waartegen [gedaagde] is blijven opponeren, roept grote vragen op. Weliswaar hebben de Fondsen (althans heeft het kennelijk namens alle drie Fondsen optredende eerste Fonds) begin 2010 besloten de (eerste) gezamenlijke vorderingen aan hoofdsommen en boetes ter incasso over te dragen (resulterend in de eerste brief van Flanderijn en van Eck op 1 maart 2010), maar de wijze waarop daaraan uitvoering gegeven is, heeft alle kenmerken van de automatische piloot: een opeenvolging van standaardbrieven die geen of veel te weinig blijk geeft van tussentijdse reflectie op zin, nut en noodzaak. Zelfs toen lopende het incassotraject duidelijk werd dat [gedaagde] misschien wel wilde, maar niet kon betalen (laat staan ineens) en ten bewijze daarvan een tamelijk gebrekkig ingevuld formulier inkomsten en uitgaven indiende, is de zaak niet vlotgetrokken en is een passende regeling om onduidelijke redenen niet getroffen. De Fondsen erkennen dat door of namens [gedaagde] (met tolk) toen bij herhaling gerept is over de noodzaak van schuldhulp. Dat daarvan pas sinds december 2010 in realiteit sprake is door het officieel betrokken raken van de Kredietbank Limburg in de correspondentie, betekent niet dat de Fondsen en haar (incasso)gemachtigde daar niet op hadden kunnen en moeten anticiperen. Dat dit niet gebeurd is, maakt zowel het voortzetten van incasso (met kostenverhogend effect) als het aanhangig maken van vorderingen in rechte (met nog veel meer kosten als resultaat), zonder aanwijsbaar groter effect op de voldoening van de schuld of het tempo daarvan, tot stappen waaraan de redelijke noodzaak ontbreekt. De kantonrechter verbindt hieraan de conclusie dat de post vergoeding buitengerechtelijke kosten ad € 178,50 afgewezen moet worden en dat de proceskosten in het geheel gecompenseerd worden. Het is immers niet redelijk [gedaagde] voor processuele kosten te laten opdraaien die de Fondsen wensten te maken om over een voor tenuitvoerlegging vatbare titel te beschikken, terwijl de eisende partijen bovendien lang niet op alle onderdelen het gelijk in deze procedure aan haar zijde krijgen.
BESLISSING
[gedaagde] wordt veroordeeld om aan de eerste eisende partij tegen bewijs van kwijting een bedrag van € 624,33 te betalen, aan de tweede eisende partij een bedrag van € 13,52 en aan de derde eisende partij een bedrag van € 122,92, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 18 november 2010 tot de datum van volledige voldoening.
De proceskosten worden aldus gecompenseerd, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Het vonnis wordt uitvoerbaar verklaard bij voorraad.
Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter te Maastricht,
en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.