ECLI:NL:RBMAA:2011:BW2490

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
12 december 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
451075 OV VERZ 11-5555
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot vaststelling beslagvrije voet op basis van onvolledige financiële informatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 12 december 2011 uitspraak gedaan in een verzoek van [verzoeker] tot vaststelling van de beslagvrije voet ex artikel 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. [verzoeker] verzocht om een bedrag van € 1.255,62 per maand, omdat hij stelde dat het beslag dat de Gemeente Maastricht op zijn AOW-uitkering had gelegd, per direct opgeheven diende te worden. Hij beweerde dat hij onvoldoende middelen van bestaan had en alleen AOW ontving, terwijl zijn echtgenote, [echtgenote], een eigen onderneming had die nog geen inkomsten genereerde. Tijdens de procedure bleek echter dat [verzoeker] diverse inkomsten onvermeld had gelaten en niet volledig was in het verstrekken van zijn financiële administratie.

De Gemeente Maastricht voerde aan dat het niet aannemelijk was dat [verzoeker] en zijn echtgenote geen andere inkomsten genoten dan de AOW-uitkering. De kantonrechter oordeelde dat [verzoeker] niet had aangetoond dat hij naast de AOW-uitkering onvoldoende middelen van bestaan had. De rechtbank concludeerde dat [verzoeker] in zijn verzoekschrift onvolledig was geweest en dat hij vragen onbeantwoord had gelaten of ontwijkend had gereageerd. Dit wekte de schijn dat hij informatie had willen verzwijgen.

De rechtbank wees het verzoek van [verzoeker] af en veroordeelde hem in de proceskosten aan de zijde van de Gemeente, die tot op dat moment waren begroot op € 50,-. De beslissing werd genomen door kantonrechter mr. H.W.M.A. Staal en in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Locatie Maastricht
zaaknr: 451075 OV VERZ 11-5555
typ: LE
Beschikking van 12 december 2011
in de zaak van
[verzoeker],
wonend te [woonplaats],
verzoekende partij,
verder ook te noemen: [verzoeker],
gemachtigde: mr. drs. A.L. van den Bergh
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE MAASTRICHT,
gevestigd te Maastricht,
verwerende partij,
verder ook te noemen: de Gemeente
gemachtigde: C.W.J. Bouwens, juridisch medewerker.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Door partijen zijn de navolgende processtukken ingediend:
- een verzoekschrift met bijlagen 1 tot en met 6, ingekomen ter griffie op 1 november 2011;
- een verweerschrift met bijlagen 1 en 2, ingekomen ter griffie op 23 november 2011;
- een reactie op verweerschrift met bijlagen 7 tot en met 15, ingekomen per fax op 2 december 2011.
Partijen zijn gehoord ter gelegenheid van de mondelinge behandeling op 5 december 2011. Hiervan is afzonderlijk proces-verbaal opgemaakt.
Daarna is uitspraak bepaald op heden.
MOTIVERING VAN DE BESLISSING
De kantonrechter heeft ter zitting allereerst aan partijen voorgehouden dat hij (relatief) onbevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. Gelet op het bepaalde in artikel 438a Rv is de rechter bevoegd in wiens rechtsgebied de te executeren zaken zich geheel of grotendeels bevinden of in het rechtsgebied waar de executie geschieden zal. Nu in dit geval beslag gelegd is onder de SVB Vestiging Utrecht, is de kantonrechter te Utrecht relatief bevoegd om van de vordering kennis te nemen. De Gemeente heeft ter zitting expliciet ermee ingestemd dat het door [verzoeker] bij de kantonrechter te Maastricht ingediende verzoek door deze wordt behandeld, op grond waarvan deze zich alsnog op de voet van artikel 96 Rv bevoegd acht om van het onderhavige verzoek kennis te nemen.
Tussen partijen staat vast dat de Gemeente met ingang van 1 september 2011 derdenbeslag heeft gelegd onder de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB), Vestiging Utrecht, op de Nederlandse AOW-uitkering van [verzoeker] ter hoogte van € 515,13 per maand. [verzoeker] ontvangt geen partnertoeslag. Hij is sinds elf jaar woonachtig in België.
[verzoeker] verzoekt om vaststelling van de beslagvrije voet ex artikel 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) op € 1.255,62 per maand.
[verzoeker] heeft zich op het standpunt gesteld dat het beslag dat de Gemeente op zijn AOW-uitkering heeft gelegd, per direct dient te worden opgeheven (met terugwerkende kracht tot 1 september 2011), omdat hij onvoldoende middelen van bestaan heeft.
[verzoeker] heeft gesteld dat hij slechts AOW-uitkering geniet en verder geen inkomsten heeft. Zijn echtgenote, [echtgenote], “heeft” sinds januari 2011 een eigen zaak (in de vorm van een Belgische besloten vennootschap), maar hieruit worden naar hij beweert (nog) geen inkomsten gegenereerd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft [verzoeker] een als “resultatenrekening” aangeduid ongewaarmerkt overzicht per 30 juni 2011 (bijlage 4 bij het verzoekschrift) overgelegd waarin een verlies van € 19.028,32 genoemd wordt.
De lasten van [verzoeker] en [echtgenote] worden begroot op € 1.468,24 per maand. Tot slot heeft [verzoeker] (gedeelten van) aangiften personenbelasting over de aanslagjaren 2009 (niet ondertekend), 2010 en 2011 overgelegd (bijlage 6 bij het verzoekschrift), waaruit volgens hem blijkt dat hij over de jaren 2010 en 2011 respectievelijk € 1.991,42 en € 2.173,98 retour zal ontvangen.
De Gemeente heeft zich gemotiveerd en onder het stellen van een reeks beargumenteerde vragen op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat de echtelieden geen andere inkomsten genieten dan de AOW-uitkering van [verzoeker]. Derhalve dient de beslagvrije voet gehandhaafd te blijven op nihil.
[verzoeker] is er niet in geslaagd aan te tonen dat hij naast de AOW-uitkering onvoldoende middelen van bestaan heeft. In de loop van de procedure is gebleken dat [verzoeker] in zijn verzoekschrift uitermate onvolledig geweest is in de vermelding van (mogelijke) bronnen van inkomsten en in de verschafte onderliggende documentatie.
[verzoeker] heeft aanvankelijk betoogd dat hij slechts AOW-uitkering geniet en geen andere inkomsten heeft, omdat uit de zaak van zijn echtgenote (nog) geen inkomsten gegenereerd zouden worden. Eerst in reactie op het verweerschrift van de Gemeente heeft [verzoeker] verklaard dat hij tot 1 januari 2011 werkloosheidsuitkering van € 642,16 genoten heeft. Deze uitkering is met ingang van 1 januari 2011 geëindigd in verband met het starten van een eigen onderneming door [echtgenote]. Uit bijlage 7 bij de reactie op het verweerschrift zou afgeleid kunnen/moeten worden welke inkomsten [verzoeker] en [echtgenote] in 2011 genoten hebben. [echtgenote] heeft van januari tot en met september 2011 uit haar zaak een “vergoeding” genoten, in hoogte variërend van € 100,- tot € 1.700,-. Bovendien staat op het overzicht een “RVA werkhervattingstoeslag” vermeld van maandelijks ongeveer
€ 170,-. In aanvulling op het overzicht heeft [verzoeker] toegelicht dat hij sedert 1 januari 2011 een werkhervattingstoeslag ontvangt en dat ook [echtgenote] een dergelijke toeslag ontvangt sedert september 2011, omdat geen inkomsten meer uit de zaak gegenereerd zouden kunnen worden.
Met betrekking tot de onderneming die [echtgenote] in bvba-vorm exploiteert, zijn maar zeer beperkte en deels onvolledige stukken overgelegd. Een gebrekkige “resultatenrekening” per 30 juni 2011 en een evenzeer onvolledige/gebrekkige balans per 30 september 2011 (bijlage 15 bij de reactie op het verweerschrift). Deze stukken geven allerminst een compleet beeld van de financiële toestand van de onderneming.
[echtgenote] heeft ter zitting gesteld dat zij op 2 december 2011 een gesprek heeft gehad met het Participatiefonds (een Belgische instantie die haar (start)krediet verleend heeft) in verband met de volgens haar precaire toestand van de onderneming. Het Participatiefonds heeft aan haar een lening verstrekt van € 30.000,- ten behoeve van het opstarten van een eigen zaak (bijlage 12 bij de reactie op het verweerschrift). Gelet op een oplopend verlies (tot € 30.384,86), acht [echtgenote] een faillissement niet ondenkbeeldig. [verzoeker] heeft echter geen stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat dit gesprek heeft plaatsgevonden of waaruit de inhoud van het gesprek zou blijken, laat staan dat het vooruitzicht van faillissement door of namens [verzoeker] aannemelijk gemaakt is.
[verzoeker] heeft bankafschriften overgelegd van twee verschillende bankrekeningnummers: BE26 8508 4573 6429 (Centea) en BE36 8601 0147 1981 (Centea). Uit deze afschriften - die overigens positieve saldi vermelden - blijkt dat [echtgenote] nog een derde rekening op haar naam heeft staan, te weten BE19 0688 9141 8812. Van deze rekening zijn geen afschriften verstrekt, terwijl wel betalingen onder vermelding van “vergoeding zaakvoerster” vanaf deze kennelijk zakelijke rekening naar de privé-rekening plaatsvinden. De verklaring ter zitting dat geen bankafschiften van die rekening ingebracht zijn omdat er niets op staat, kan niet op juistheid getoetst worden. Daarbij komt dat [verzoeker] ook geen overtuigend antwoord heeft op de vraag of er wellicht nog meer bankrekeningen (al dan niet buiten België) op zijn naam of die van [echtgenote] staan of dat er teruggevallen kan worden op ander vermogen.
Ter zitting heeft de gemachtigde van de Gemeente voorts aan de orde gesteld dat het niet ondenkbeeldig is dat [verzoeker] recht heeft op een pensioenuitkering vanuit België over de jaren dat hij in België woonachtig is geweest.
Hierop heeft de gemachtigde van [verzoeker] melding gemaakt van een brief van 22 november 2011 waaruit blijkt dat [verzoeker] recht heeft op een Belgisch werknemerspensioen van € 84,58 bruto maandelijks, berekend op basis van drie jaren. Dit werpt de vraag op of [verzoeker] wellicht tevens aanspraak kan maken op een Belgische uitkering over de resterende acht jaren dat hij in België woonachtig en werkzaam geweest is, anders dan als werknemer in loondienst.
Bovendien heeft de gemachtigde van de Gemeente expliciet gevraagd waar [verzoeker] en [echtgenote] van leven. Zij hebben geen bevredigend antwoord op deze vraag gegeven.
Er kan niet anders worden geconcludeerd dan dat [verzoeker] diverse inkomsten onvermeld gelaten heeft, van de aanvang af niet volledig geweest is in het verstrekken van inzicht in zijn financiële administratie en vragen onbeantwoord laat of daarop ontwijkend reageert. De door hem in de loop van de procedure aanvullend verstrekte informatie is telkens eerst na concrete verzoeken daartoe van de zijde van de Gemeente of van de zijde van de kantonrechter naar voren gebracht. [verzoeker] wekt hiermee op zijn minst de schijn dat hij deze informatie had willen verzwijgen. Het verzoek dient dan ook als niet of onvoldoende onderbouwd te worden afgewezen.
[verzoeker] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 50,- (verletkosten).
BESLISSING
Wijst het verzoek af.
Veroordeelt [verzoeker] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op € 50,-, te voldoen uiterlijk veertien dagen na de betekening van deze beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.W.M.A. Staal, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.