RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 4 november 2011
Zaaknummer: 105377 / FA RK 05-1245
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[verzoeker],
verzoeker, verder te noemen: de man,
wonende te [adres],
advocaat mr. B.H.M. Nijsten,
[verweerster],
wederpartij, verder te noemen: de vrouw,
wonende te [adres],
advocaat mr. B. Damen.
Als belanghebbende is aangemerkt:
mr. R.H.M.Ch. Libotte, advocaat,
in zijn hoedanigheid van bijzondere curator over de minderjarige [de minderjarige], geboren te [geboortegegevens], als zodanig benoemd bij beschikking van deze rechtbank van 13 december 2005, zaaknummer 106068 / FA RK 05-1389, kantoorhoudende te Maastricht, verder te noemen: de bijzondere curator.
Wederom gezien de stukken, thans ook een door deze rechtbank tussen partijen gegeven, en op 31 juli 2009 uitgesproken, beschikking.
1. Verder verloop van de procedure
1.1. De rechtbank heeft op 31 augustus 2009 een brief ontvangen van Sanquin.
1.2. De Raad heeft gereageerd bij brief van 29 juli 2010 en gerapporteerd en geadviseerd bij rapporten van 8 oktober 2010 en 9 december 2010.
1.3. De zaak is vervolgens behandeld ter zitting van 16 december 2010. De beslissing is aangehouden, in afwachting van de resultaten van een DNA-onderzoek van het DNA van de erkenner van [de minderjarige], de vrouw en het kind. Van die zitting is proces-verbaal opgemaakt.
1.4. De vrouw heeft gereageerd bij brief van 22 december 2010, brief van 28 januari 2011 (met bijlagen, waaronder de resultaten van een DNA-onderzoek) en brief van 28 februari 2011 (met bijlagen, waaronder de resultaten van een hernieuwd DNA-onderzoek).
1.5. De mondelinge behandeling is voortgezet ter zitting van 29 juni 2011. Die behandeling is geschorst naar aanleiding van de wraking door de vrouw van de rechter, mr. F.L.G. Geisel. Van de mondelinge behandeling van 29 juni 2011 is proces-verbaal opgemaakt.
1.6. Bij beschikking van de wrakingskamer van 12 juli 2011, geregistreerd onder zaaknummer 162815 / HA RK 11-81, is het verzoek tot wraking van mr. F.L.G. Geisel afgewezen.
1.7. De mondelinge behandeling is vervolgens in de stand waarin de behandeling op 29 juni 2011 is geëindigd voortgezet ter zitting van 16 augustus 2011.
1.8. De advocaat van de vrouw heeft ter laatstgenoemde zitting pleitaantekeningen overgelegd.
2.1. De rechtbank verwijst voor het verloop van deze procedure naar haar beschikkingen van 8 augustus 2006, 26 januari 2007 en 31 juli 2009. Het tegen laatstgenoemde beschikking door de vrouw ingestelde hoger beroep is door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. Bij beschikking van deze rechtbank van 26 januari 2007 is in deze zaak een deskundigenonderzoek gelast naar het bloed van de man, de vrouw en [de minderjarige], om vast te kunnen stellen of de man de verwekker van [de minderjarige] is. Daarbij is tot deskundige benoemd het hoofd van de afdeling Vaderschapsonderzoek, verbonden aan Sanquin Diagnostiek te Amsterdam: mevrouw dr. [X] of haar plaatsvervanger.
2.3. Op 23 juli 2007 is [de minderjarige] – met toestemming van de vrouw – erkend door [erkenner], geboren te [geboortegegevens], verder te noemen: [erkenner].
2.4. De rechtbank heeft in haar beschikking van 31 juli 2009, voor zover hier ter zake doende, het volgende overwogen:
"De rechtbank overweegt dat uitgangspunt moet zijn dat afstamming niet ter vrije beschikking staat van partijen. Nu niet is gebleken dat de huidige partner van de vrouw en erkenner van [de minderjarige] daadwerkelijk de verwekker van [de minderjarige] is, dient volgens de rechtbank aan die erkenning als misbruik van bevoegdheid voorbij te worden gegaan. De moeder heeft namelijk geen enkel te respecteren belang bij haar toestemming aan de heer [erkenner] om tot erkenning over te gaan. Een met zodanige toestemming gedane erkenning is ingevolge het bepaalde in artikel 1:224 lid 1 aanhef en onder d van bet Burgerlijk Wetboek nietig.
De weigering van de vrouw om mee te werken aan het DNA onderzoek, acht de rechtbank dan ook grond om de man voor de onderhavige procedure te beschouwen als de verwekker van [de minderjarige]. Gelet op het voorgaande behoeft het verzoek van de bijzondere curator tot gelasting van een dwangsom voorts geen nadere bespreking.
Teneinde de belangen ex artikel 1:204 van het Burgerlijk Wetboek af te kunnen wegen, acht de rechtbank een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming noodzakelijk."
Vervolgens heeft de rechtbank iedere verdere beslissing aangehouden in afwachting van de resultaten van het door de Raad voor de Kinderbescherming, verder te noemen de Raad, te verrichten onderzoek naar de gevolgen van een erkenning door de man voor de belangen van het kind, alsmede naar de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met het kind.
2.5. De Raad heeft in het advies van 9 december 2010 gesteld dat uit zijn onderzoek is gebleken dat de belangen van de vrouw en [de minderjarige] niet worden geschaad bij een erkenning van [de minderjarige] door de man. De Raad stelt wel dat er zorgen zijn over de belangen van [de minderjarige], indien zij wordt erkend door iemand die mogelijk niet haar verwekker is. De Raad heeft in verband hiermee geadviseerd het verzoek van de man om vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] af te wijzen, zolang onduidelijk is wie de verwekker van [de minderjarige] is.
2.6. De mondelinge behandeling van de zaak is voortgezet op 16 december 2010.
2.7. De vrouw heeft vervolgens bij brief van 28 januari 2011 de resultaten van een – naar zij zelf stelt – niet rechtsgeldige DNA-test overgelegd.
2.8. Bij brief van 28 februari 2011 heeft de vrouw de resultaten van een volgens haar wel rechtsgeldige DNA-test overgelegd. Uit die test blijkt volgens de vrouw dat [erkenner] de verwekker is van [de minderjarige].
2.9. De mondelinge behandeling van de zaak is vervolgens voortgezet op 29 juni 2011 en 16 augustus 2011.
2.10. Het gaat in deze in december 2005 geëntameerde procedure nog steeds om de vraag of aan de man op de voet van artikel 1:204, lid 3 BW vervangende toestemming moet worden verleend om [de minderjarige], die de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt, te erkennen. Ingevolge artikel 1:204, lid 3 BW kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van 16 jaar nog niet heeft bereikt door de toestemming van de rechtbank worden vervangen, indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zou schaden en de man de verwekker is.
2.11. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal is tijdens de mondelinge behandeling van de zaak op 16 december 2010 aan de orde geweest dat de rechtbank in haar beschikking van 31 juli 2009 doorslaggevende betekenis had toegekend aan het feit dat tot dusver niet was gebleken dat [erkenner] de verwekker is van [de minderjarige] en dat, zolang dat niet vaststaat, de rechtbank het ervoor zou houden dat niet [erkenner] maar de man de verwekker van [de minderjarige] is. Tegelijkertijd heeft de rechtbank de vrouw bij die gelegenheid voorgehouden dat de vrouw het oordeel van de rechtbank dat de man de verwekker van [de minderjarige] is, zou kunnen ontkrachten door alsnog het bewijs te leveren dat [erkenner] de verwekker is. De rechtbank leidt hieruit af dat de behandelend rechter de vrouw hiermee kennelijk heeft willen toelaten tot het leveren van tegenbewijs tegen de voorshands aannemelijk geachte stelling dat de man de verwekker is van [de minderjarige].
2.12. De vraag in dezen is daarom allereerst of de vrouw met de door haar bij brieven van 28 januari 2011 en 28 februari 2011 in het geding gebrachte resultaten van de door tussenkomst van het instituut 'Consanguinitas DNA Verwantschapsanalyse', verder te noemen: Consanguinitas, tot stand gekomen vaderschapstesten geslaagd is in het leveren van het tegenbewijs waartoe de rechtbank haar had toegelaten.
2.13. De man stelt zich dienaangaande op het standpunt dat de door de vrouw overgelegde vaderschapstesten geen betrouwbare DNA-testen zijn en dat de vrouw daarmee niet heeft aangetoond dat [erkenner] de verwekker is van [de minderjarige]. De man heeft hiertoe met name aangevoerd dat niet valt vast te stellen dat het door tussenkomst van Consanguinitas onderzochte DNA-materiaal daadwerkelijk afkomstig is van [erkenner] en [de minderjarige]. De man blijft erbij dat zowel hij als [de minderjarige] recht hebben op volstrekte duidelijkheid en dat de vrouw dan ook dient mee te werken aan het door de rechtbank bevolen DNA-onderzoek door Sanquin.
2.14. De bijzondere curator stelt zich op het standpunt dat de vrouw gedurende de hele procedure weigerachtig is gebleven mee te werken aan de totstandkoming van een deugdelijke DNA-test en dat zij inmiddels voldoende mogelijkheden heeft gehad haar standpunt dat de man niet - en [erkenner] wel - de verwekker is van [de minderjarige] met verificatoire stukken te onderbouwen. Nu de vrouw dat heeft nagelaten, zou de rechtbank hieraan consequenties moeten verbinden. De vaderschapstesten die de vrouw door tussenkomst van Consanguinitas heeft laten verrichten, voldoen niet aan de daaraan te stellen eisen van betrouwbaarheid. De bijzondere curator vindt het voorts onbegrijpelijk dat de vrouw haar medewerking aan de door de rechtbank bevolen DNA-test is blijven weigeren en hij heeft benadrukt zich als bijzondere curator steeds op het standpunt te hebben gesteld dat de vrouw behoort mee te werken aan het door de rechtbank bij beschikking van 26 januari 2007 bevolen DNA-onderzoek door Sanquin en ook dat hij dat standpunt onverkort handhaaft aangezien zowel [de minderjarige] als de man recht hebben op volstrekte duidelijkheid over de vraag of wel of geen afstammingsrelatie tussen hen bestaat.
De rechtbank overweegt het volgende.
2.15. Voor de vraag wanneer sprake is van een voldoende deugdelijk en betrouwbaar DNA-onderzoek zoekt de rechtbank aansluiting bij de regeling als neergelegd in het "Besluit DNA-onderzoek vaderschap" (Stb. 2008, 417). Op grond van deze algemene maatregel van rijksbestuur kan het biologisch vaderschap bedoeld in artikel 4, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, slechts worden aangetoond door middel van DNA-bewijs dat in alle gevallen dient te worden geleverd door middel van een als zodanig herkenbaar en ondertekend rapport van een laboratorium dat voldoet aan daaraan te stellen kwaliteitseisen. Die eisen heeft de regelgever voldoende gewaarborgd geacht door in artikel 1, zesde lid, van het Besluit als minimale eis te stellen dat DNA-onderzoek steeds dient te worden verricht in een laboratorium dat voldoet aan internationale kwaliteitsnormen voor laboratorium¬onderzoek in algemene zin en dat is geaccrediteerd aan de hand van de criteria genoemd in de norm ISO/IEC 17025, die ziet op testlaboratoria. Juist vanwege de waarborgen waarmee een laboratorium dat DNA-onderzoek uitvoert conform de accreditatie ISO 17025 norm is omgeven, bestaat er geen goede grond aan te nemen dat in zaken als de onderhavige aan het te leveren DNA-bewijs een andere - minder strenge - maatstaf zou moeten worden aangelegd.
2.16. Aan die minimale kwaliteitsnormen voldoen de door de vrouw overgelegde door tussenkomst van Consanguinitas tot stand gekomen vaderschapstesten niet. Weliswaar biedt Consanguinitas volgens haar eigen door de rechtbank geraadpleegde website www.consanguinitas.nl een vaderschapstest aan die wel voldoet aan de aan het Besluit ontleende vereisten voor een deugdelijk en betrouwbaar vaderschapsonderzoek, maar die test, waarvan Consanguinitas met 100% zekerheid garandeert dat de resultaten ervan door een rechtbank als valide en betrouwbaar worden geaccepteerd, voorziet in een verplichte DNA-afname in het Elkerliek ziekenhuis in Helmond door de partner van Consanguinitas, ServiceLabs, in aanwezigheid van twee getuigen-deskundigen van ServiceLabs, die boven¬dien verantwoordelijk zijn voor de persoonsidentificatie. Van die test heeft de vrouw zich in dezen evenwel niet bediend.
2.17. Nu de vrouw in deze zaak en in deze stand van de procedure de keuze heeft gemaakt DNA-onderzoek niet te doen uitvoeren conform de accreditatie ISO 17025 norm, kan de rechtbank daaraan geen andere conclusie verbinden dan dat de vrouw welbewust het risico op de koop toe heeft genomen dat de rechtbank aan de resultaten van het in haar opdracht verrichte DNA-onderzoek onvoldoende bewijskracht zou toekennen. De (financiële) gevolgen daarvan komen volledig voor rekening en risico van de vrouw. Aan het evident onjuiste standpunt van de vrouw dat zij wél een betrouwbare en deugdelijke vaderschapstest heeft aangeleverd, gaat de rechtbank voorbij. Hetgeen de vrouw in dat verband ter onderbouwing van haar onjuiste standpunt heeft aangevoerd tijdens de voortgezette mondelinge op 16 augustus 2011 kan derhalve onbesproken blijven.
2.18. De rechtbank stelt vast dat bijna zes jaren zijn verstreken sinds de indiening van het verzoek van de man en dat nog steeds geen enkele duidelijkheid bestaat over de vraag of de man (of een ander) de verwekker is van [de minderjarige]. De vrouw betwist met grote stelligheid dat de man de verwekker is van [de minderjarige], maar heeft tot op heden niet meegewerkt aan het door de rechtbank bevolen deskundigenonderzoek naar het DNA van de man, de vrouw en [de minderjarige]. De vrouw heeft evenmin op een andere daarvoor in aanmerking komende wijze aangetoond dat [erkenner], die eerst ten tonele is verschenen toen duidelijk werd dat de rechtbank een DNA-onderzoek had bevolen, de verwekker is van [de minderjarige]. De conclusie hiervan is, terugkomend op de in overweging 2.12 aangesneden vraag, dat de rechtbank de vrouw niet geslaagd acht in het leveren van het tegenbewijs waartoe de rechtbank haar had toegelaten. Er bestaat dan ook geen aanleiding terug te komen van de in de beschikking van 31 juli 2009 weergegeven conclusie dat de man de verwekker is van [de minderjarige].
2.19. De kosten van het deskundigenbericht van Sanquin zijn door de rechtbank voorgeschoten en hangende deze procedure is het ten laste van ’s-Rijks kas betaalde bedrag voorlopig in debet gesteld. Sanquin heeft de opdracht op 28 augustus 2009 aan de rechtbank teruggegeven en het gestorte voorschot na aftrek van de gemaakte kosten van € 100,-- in verband met het op 14 maart 2007 afgenomen DNA-materiaal van de man teruggestort. De vraag wie de kosten van het deskundigenbericht uiteindelijk dient te dragen, staat thans nog open. Nu de man heeft meegewerkt en de vrouw haar medewerking aan het door de rechtbank bevolen onderzoek heeft geweigerd, mede acht slaande op het feit dat zij nadien, zonder de uitslag van deze procedure af te wachten, aan een ander dan de man toestemming tot erkenning van het kind heeft gegeven, zal de rechtbank de vrouw in de kosten van het deskundigenbericht verwijzen en haar ambtshalve veroordelen om het voorlopig in debet gestelde bedrag van € 100,-- te voldoen aan de griffier van deze rechtbank.
2.20. In verband met de vraag of aan de man vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] dient te worden verleend is vervolgens het volgende van belang. In haar tussenbeschikking van 31 juli 2009 heeft de rechtbank onvoorwaardelijk en zonder enig voorbehoud geoordeeld dat de moeder geen enkel te respecteren belang had bij haar toestemming aan [erkenner] tot erkenning van [de minderjarige] en dat een met zodanige toestemming gedane erkenning ingevolge het bepaalde in artikel 1:224 lid 1 aanhef en onder d van bet Burgerlijk Wetboek nietig is. Die laatste conclusie berust op een evidente juridische misslag van de rechtbank en kan de rechtbank niet langer onderschrijven nu het door haar vastgestelde rechtsgevolg voortvloeit uit een wettelijke bepaling die ten tijde als in geding niet meer van kracht was. Dientengevolge kan van een nietige erkenning door [erkenner] geen sprake zijn en bestaat er aanleiding, mede in het licht van het daarover gevoerde processuele debat, in zoverre van deze tussenbeschikking terug te komen.
2.21. Voor alle duidelijkheid en ter voorkoming van elk misverstand, er bestaat geen aanleiding maar ook geen noodzaak terug te komen van de tussenbeschikking van 31 juli 2009, voor zover daarin is geoordeeld dat de vrouw geen enkel te respecteren belang had bij haar toestemming aan [erkenner] tot erkenning van [de minderjarige]. De maatstaf immers aan de hand waarvan vervolgens dient te worden beoordeeld of in dit concrete aan de rechtbank voorgelegde geval aan de man vervangende toestemming tot erkenning van het kind kan worden verleend, moet worden ontleend aan de beschikking van de Hoge Raad van 12 november 2004, LJN: AQ7386. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de man zich tijdig tot de rechtbank heeft gewend met het verzoek om vervangende toestemming terwijl de vrouw eerst in een vergevorderd stadium van de procedure toestemming tot erkenning van [de minderjarige] aan een andere man heeft verleend, bestaat aanleiding in deze zaak de door de Hoge Raad bedoelde minder strikte maatstaf te hanteren. De rechtbank zal daarom beoordelen of de vrouw, in aanmerking genomen de onevenredigheid tussen de belangen van de man als verwekker bij erkenning en de daartegenover staande belangen van haar als moeder - telkens in verband met de belangen van het kind - in redelijkheid tot het verlenen van toestemming aan [erkenner] heeft kunnen komen. Dat de vrouw geen enkel te respecteren belang had bij het verlenen van toestemming voor erkenning aan [erkenner] zoals de rechtbank in de tussenbeschikking van 31 juli 2009 heeft overwogen en slechts het oogmerk zou hebben gehad de belangen van de man als verwekker te schaden (het andere - eerste - criterium uit de beschikking van de Hoge Raad van 12 november 2004) is daarmee voor deze beslissing niet van belang.
2.22. Bezien in het licht van de door de man gestelde feiten en omstandigheden van deze zaak heeft de man, nu in rechte vaststaat dat hij de verwekker van [de minderjarige] is, en [de minderjarige] daardoor een aanmerkelijk gedeelte van haar identiteit aan de man ontleent, onmiskenbaar een groot belang bij erkenning van die relatie als een familierechtelijke betrekking. Een gedachte die strookt met hetgeen de wetgever bij de invoering van een vernieuwd afstammingsrecht per 1 april 1998 voor ogen heeft gestaan, namelijk om meer aansluiting te zoeken bij de biologische werkelijkheid. Daar komt bij dat de man gemotiveerd heeft betoogd als verwekker en biologische vader een rol te willen spelen in het leven van [de minderjarige] terwijl de vrouw daartegenover op geen enkele wijze duidelijk heeft kunnen maken waarom zij de man niet heeft toegestaan [de minderjarige] te erkennen. Weliswaar heeft de vrouw op enig moment aangifte gedaan tegen de man ter zake van mishandeling maar die aangifte is uiteindelijk, mede vanwege niet met elkaar rijmende verklaringen van de vrouw, geseponeerd. Dat de man anderszins een bedreiging voor de vrouw en/of [de minderjarige] zou vormen, is verder op geen enkele wijze gebleken.
2.23. Het belang en de aanspraak van de man op erkenning moeten vervolgens worden afgewogen tegen de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] en de overige belangen van het kind. Van schade aan de belangen van het kind is slechts sprake indien er ten gevolge van de erkenning voor [de minderjarige] reële risico’s zijn dat zij wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling.
De Hoge Raad heeft bij herhaling geoordeeld dat dit onder meer het geval zou kunnen zijn wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft. Dit laatste is noch voldoende gesteld, noch gebleken. Angst voor de man en emotionele weerstand aan de zijde van de vrouw tegen de erkenning door de man zijn wel als argumenten in stelling gebracht maar die argumenten acht de rechtbank, mede in verband met hetgeen onder 2.22 is overwogen, onvoldoende. Ook het feit dat de man een omgangsregeling wenst, is geen reden aan te nemen dat daardoor, in geval van erkenning door de man, de ongestoorde verhouding tussen de moeder en kind zal worden aangetast.
De status van de man - biologische of juridische vader - is immers bij de vraag naar de wenselijkheid van een omgangsregeling op zichzelf niet doorslaggevend. Erkenning brengt bovendien geen wijziging aan in de bestaande gezagsverhoudingen. Ten slotte wijst de rechtbank op het door de Raad voor de Kinderbescherming verrichte onderzoek op grond waarvan de Raad tot de conclusie is gekomen dat de belangen van de vrouw en [de minderjarige] niet worden geschaad bij een erkenning van [de minderjarige] door de man.
2.24. De rechtbank acht het belang van de man en [de minderjarige] tot erkenning van hun familierechtelijke band dan ook zwaarder wegen dan de door de moeder gestelde en naar haar zeggen aan erkenning n de weg staande belangen. De moeder had dan ook, mede gelet op het feit dat de man deze procedure had geëntameerd, in redelijkheid niet tot het verlenen van toestemming tot erkenning van [de minderjarige] aan [erkenner] kunnen komen. De rechtbank zal derhalve de man de vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] verlenen. Daaraan kan niet afdoen dat de Raad in zijn rapport tevens heeft toegelicht dat een erkenning door iemand die niet de verwekker is niet in het belang is van [de minderjarige] kan zijn, nu de in theorie overeind gebleven mogelijkheid dat de man niet de verwekker is van [de minderjarige] geheel is te wijten aan de processuele houding van de vrouw.
2.25. Dat betekent dat in deze zaak moet worden geconcludeerd dat de door de vrouw aan [erkenner] verleende toestemming tot erkenning, gelet op het daaraan verbonden voorwaardelijke karakter, uiteindelijk geen gevolg heeft gehad en dat de man, zodra deze beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, zich tot de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Maastricht kan wenden met het verzoek aan de onder hem berustende geboorteakte van [de minderjarige] met nummer 100848 van het jaar 2005 de latere vermelding toe te voegen dat als gevolg van deze beschikking en de daarbij aan hem verleende vervangende toestemming de erkenning van [de minderjarige] door [erkenner] nietig is.
2.26. De rechtbank zal beslissen als hierna wordt bepaald.
2.27. Bij de tussenbeschikking van 8 augustus 2006 heeft de rechtbank overwogen dat ten aanzien van het omgangs- en informatieverzoek van de man een nadere mondelinge behandeling zal plaatsvinden. Het verzoek van de man tot het vaststellen van een omgangsregeling tussen hem en het kind zal beoordeeld worden aan de hand van het bepaalde in artikel 1: 377a van het BW. Bij die behandeling zal de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig zijn. De man en de vrouw zullen, evenals de Raad, door de griffier voor de behandeling opgeroepen worden. De man dient vóór de voortzetting van de mondelinge behandeling een authentiek afschrift van de geboorteakte van het kind met daarop de latere vermelding omtrent de erkenning van het kind door de man over te leggen.
3.1. verleent [verzoeker], geboren te [geboortegegevens], vervangende toestemming de minderjarige [de minderjarige], geboren te [geboortegegevens] te erkennen;
3.2. veroordeelt de vrouw, [verweerster], in de door Sanquin gemaakte kosten van € 100,-- met betrekking tot het (niet voltooide) deskundigenbericht;
3.3. bepaalt dat de vrouw voormeld bedrag dient te voldoen door storting van dat bedrag op rekeningnummer 56.99.90.645 ten name van DS 542 MVJ Arrondissement Maastricht onder vermelding van "kosten deskundigenbericht zaaknummer 105377/ FA RK 05-1245 [verzoeker] / [verweerster]".
3.4. verklaart deze beschikking tot zover, en uitsluitend voor zover het betreft de betaling van de kosten van het deskundigenbericht door de vrouw, uitvoerbaar bij voorraad;
3.5. draagt de griffier op niet eerder dan drie maanden na de dag van deze beschikking – en voor zover daartegen geen hoger beroep is ingesteld – een afschrift van deze beschikking te sturen aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Maastricht;
3.6. bepaalt dat ten aanzien van het verzoek van de man tot het vaststellen van een omgangs- en informatieregeling een mondelinge behandeling zal worden gehouden in aanwezigheid van de Raad;
3.7. bepaalt dat deze behandeling zal plaatsvinden ter terechtzitting van deze rechtbank, in het gerechtsgebouw aan het St. Annadal no. 1 te Maastricht, op een nader te bepalen dag en uur;
3.8. houdt iedere verdere beslissing ter zake de omgang en informatie aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 4 november 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
MK
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend voor zover een eindbeslissing is gegeven - door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.