RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 10 / 1956
de burgemeester van de gemeente Kerkrade, verweerder.
Datum bestreden besluit: 2 november 2010
Kenmerk: WP/MH 10u0021263
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade (hierna: college) het door eisers ingediende bezwaarschrift tegen verweerders besluit van 11 augustus 2010 niet-ontvankelijk verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder aan Disco Management Solutions B.V. (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 2.2.2 van de Algemene Plaatselijke Verordening Kerkrade (hierna: APV) verleend voor het houden van het evenement “Castle of Love” op 21 en 22 augustus 2010.
Eisers hebben bij brief van 16 december 2010 (gemotiveerd) beroep bij de rechtbank ingesteld tegen het besluit van 2 november 2010.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en heeft tevens een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2011, alwaar eisers in persoon zijn verschenen.
Verweerder, althans het college, heeft zich laten vertegenwoordigen door W.E.J.G.M. van der Voort, werkzaam bij de gemeente Kerkrade.
Met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek heropend teneinde verweerder in staat te stellen te reageren op de inhoudelijke bezwaren van eisers. Voorts heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb vergunninghoudster (alsnog) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid evenwel geen gebruik is gemaakt.
Bij brief van 11 mei 2011 heeft verweerder de gevraagde reactie gegeven. Eisers hebben hier bij brief van 25 mei 2011 op gereageerd.
Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven om een nadere zitting achterwege te laten.
Gelet op deze toestemming heeft de rechtbank op 18 juli 2011 het onderzoek gesloten.
Vergunninghoudster heeft op 3 februari 2010 verweerder verzocht een vergunning te verlenen voor het houden van het in rubriek 1 genoemde evenement.
Verweerder heeft op 5 mei 2010 bekend gemaakt voornemens te zijn de gevraagde vergunning te verlenen. De aanvraag en het ontwerp van het te nemen besluit hebben vanaf 6 mei 2010 tot en met 16 juni 2010 ter inzage gelegen. In het ontwerpbesluit was onder C2 het volgende voorschrift opgenomen:
"Het equivalente geluidsniveau (Laeq) afkomstig van de opgestelde geluidsapparatuur bedraagt gemeten op 1,5 meter voor de gevel van de dichtstbijzijnde woning, niet meer dan 85 dB(A). Indien binnen een afstand van 50 meter geen woning is gelegen, geldt op enig punt op 50 meter van de evenementen/activiteiten een maximale waarde van 85 dB(A)."
Gedurende voormelde termijn zijn tegen het ontwerpbesluit geen zienswijzen ingediend.
Bij het in rubriek 1 genoemde besluit van 11 augustus 2010 heeft verweerder vervolgens de gevraagde vergunning verleend. Voor zover hier van belang heeft verweerder daaraan de volgende voorwaarde verbonden:
"Het equivalente geluidsniveau (Laeq) afkomstig van de opgestelde geluidsapparatuur bedraagt gemeten op 1,5 meter voor de gevel van de dichtstbijzijnde woning buiten het evenemententerrein, niet meer dan 85 dB(A)."
Het besluit van 11 augustus 2010 is (kennelijk) op dezelfde datum aan vergunninghoudster gezonden. Voorts heeft verweerder van de verlening van de vergunning mededeling gedaan in (onder meer) de uitgave van 11 augustus 2010 van het “Stadsjournaal Gemeente Kerkrade” (opgenomen in een huis-aan-huisblad), waarbij is vermeld dat de stukken vanaf 12 augustus 2010 tot en met 23 september 2010 ter inzage liggen en dat tegen het besluit bezwaar kan worden gemaakt bij verweerder.
Eisers hebben bij brief van 23 september 2010 (gemotiveerd) bezwaar gemaakt. De brief is op dezelfde datum bij de gemeente Kerkrade ingekomen.
Bij het thans bestreden besluit heeft het college, onder verwijzing naar het advies van Centrale Bezwaarschriften- en Klachtencommissie van de gemeente Kerkrade van 19 oktober 2010, het bezwaarschrift wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft daartoe overwogen dat de bekendmaking van het besluit tot verlening van de vergunning op 11 augustus 2010 heeft plaatsgevonden, zodat de bezwaartermijn liep tot en met 22 september 2010. De termijnoverschrijding bij het indienen van het bezwaar acht het college niet verschoonbaar.
Eisers hebben dit standpunt in beroep gemotiveerd bestreden. Voorts hebben zij hun inhoudelijke bezwaren tegen de verleende vergunning gehandhaafd.
Bij de beoordeling van dit beroep stelt de rechtbank voorop dat eisers, niettegenstaande de omstandigheid dat het evenement waarvoor de vergunning is verleend reeds is gehouden, geacht kunnen worden nog een belang te hebben bij een inhoudelijk oordeel omtrent de rechtmatigheid van deze vergunning, nu dit oordeel kan worden betrokken bij de toekomstige aanvragen voor dit - jaarlijks terugkerend - evenement. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat de vergunning voor de editie 2011 van het evenement op 30 maart 2011 is verleend.
Vervolgens stelt de rechtbank vast dat het bestreden besluit is genomen door het college, terwijl het primaire besluit door verweerder is genomen. Er valt geen rechtsregel te duiden op grond waarvan het college bevoegd kan worden geacht te beslissen op bezwaren tegen een besluit van de burgemeester tot verlening van een vergunning als hier in geding. Het bestreden besluit is derhalve onbevoegd genomen en komt reeds hierom voor vernietiging in aanmerking. De omstandigheid dat, zoals ter zitting door verweerder, dan wel het college is betoogd, de burgemeester deel uitmaakt van het college, maakt nog niet dat het college deelt in bevoegdheden die de wet aan de burgemeester heeft toegekend.
Daarnaast acht de rechtbank het bestreden besluit ook om een andere reden in rechte niet houdbaar. Daartoe wordt overwogen dat het besluit van 11 augustus 2010 feitelijk met toepassing van de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb is voorbereid. Hieruit volgt, gelet op het bepaalde in artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, dat tegen dit besluit rechtstreeks beroep bij de rechtbank openstond. Verwezen zij in dit kader naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 21 juni 2006 (nr. 200601053/2; Gst. 2006, 7264, 177) en 16 juni 2010 (LJN BM7728). Dat in de rechtsmiddelenclausule van het besluit van 11 augustus 2010 abusievelijk is vermeld dat tegen dit besluit bezwaar kan worden gemaakt, maakt niet dat afdeling 3.4 van de Awb niet aan de orde is. Anders dan verweerder en/of het college, gelet op het verhandelde ter zitting, kennelijk veronderstellen heeft een bestuursorgaan niet de keuze tussen openstellen van bezwaar of beroep indien een besluit feitelijk met toepassing van afdeling 3.4. van de Awb is voorbereid.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder het bezwaarschrift van 23 september 2010 ter behandeling als beroepschrift aan de rechtbank had dienen door te zenden. De rechtbank zal dit stuk als zodanig (gaan) beoordelen en de brief van eisers van 16 december 2010 aanmerken als een aanvulling van de beroepsgronden.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het beroep overweegt de rechtbank het volgende.
Indien een besluit wordt voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb legt het bestuursorgaan ingevolge artikel 3:11, eerste lid, van deze wet het ontwerp van het te nemen besluit, met de daarop betrekking hebbende stukken die redelijkerwijs nodig zijn voor een beoordeling van het ontwerp, ter inzage.
Ingevolge artikel 3:15, eerste lid, van de Awb kunnen belanghebbenden bij het bestuursorgaan naar keuze schriftelijk of mondeling hun zienswijze over het ontwerp naar voren brengen.
Ingevolge artikel 3:16, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, bedraagt de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht. Onder het niet naar voren brengen van zienswijzen als bedoeld in artikel 6:13 van de Awb moet, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 23 april 2008 (LJN BD0339), mede worden verstaan: het buiten de in artikel 3:16, eerste lid, van de Awb bedoelde termijn naar voren brengen van zienswijzen.
Niet in geding is dat eisers geen zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht. De rechtbank is evenwel van oordeel dat hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten gelet op de wijziging die verweerder in het besluit van 11 augustus 2010 heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerpbesluit met betrekking tot het maximaal toegestane equivalente geluidsniveau. Waar in het ontwerpbesluit was vermeld dat dit niveau voor de gevel van de dichtstbijzijnde woning niet meer dan 85 dB(A) mag bedragen, is in het besluit daaraan toegevoegd dat deze norm geldt voor de gevel van de dichtstbijzijnde woning buiten het evenemententerrein (cursivering van de rechtbank). Nu de woningen van eisers binnen het evenemententerrein zijn gelegen, brengt deze wijziging met zich mee dat met betrekking tot deze woningen geen maximaal toegestaan equivalent geluidsniveau meer geldt, hetgeen als een voor eisers (zeer) relevante wijziging ten opzichte van het ontwerpbesluit is aan te merken. Eisers kan dan ook niet worden verweten dat zij eerst naar aanleiding van deze wijziging in rechte zijn opgekomen. In zoverre zijn zij derhalve ontvankelijk te achten in hun beroep.
Met betrekking tot de tijdigheid van dit beroep overweegt de rechtbank vervolgens dat in artikel 6:8, vierde lid, van de Awb is bepaald dat de termijn voor het indienen van een beroepschrift tegen een besluit dat is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit overeenkomstig artikel 3:44, eerste lid, onderdeel a, van deze wet ter inzage is gelegd. Nu, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, het besluit van 11 augustus 2010 feitelijk met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb is voorbereid en dit besluit (eerst) met ingang van 12 augustus 2010 ter inzage is gelegd, volgt hieruit dat de beroepstermijn heeft gelopen van 13 augustus 2010 tot en met 23 september 2010. Dat het besluit van 11 augustus 2010 ook op die dag aan vergunninghoudster is toegezonden, is in dit kader niet van belang.
Gelet op de ontvangstdatum van het (als beroepschrift aan te merken) bezwaarschrift van 23 september 2010 leidt het vorenstaande, gelet op artikel 6:15, derde lid, van de Awb, tot het oordeel dat het beroep tijdig is ingediend. Ook in zoverre is het beroep derhalve ontvankelijk te achten. Ook anderszins is niet kunnen blijken van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat eisers niet in hun beroep kunnen worden ontvangen.
Met betrekking tot de inhoudelijke grieven van eisers, welke er op neer komen dat verweerder ten onrechte geen voorwaarde(n) aan de vergunning heeft verbonden om de door eisers ondervonden geluidsoverlast van het evenement tegen te gaan, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 2.2.2, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van de burgemeester een evenement te organiseren.
Ingevolge artikel 2.2.2, tweede lid, juncto artikel 2.1.2.1, tweede lid, van de APV kan de vergunning worden geweigerd in het belang van:
a. de openbare orde;
b. het voorkomen of beperken van overlast;
c. de verkeersveiligheid van personen of goederen;
d. de zedelijkheid of gezondheid.
Ingevolge artikel 3:4, eerste lid, van de Awb weegt het bestuursorgaan de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit. In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit niet onevenredig mogen zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Zoals hiervoor reeds is overwogen heeft de door verweerder in het besluit van 11 augustus 2010 ten opzichte van het conceptbesluit doorgevoerde wijziging met betrekking tot het maximaal toegestane equivalente geluidsniveau tot gevolg dat voor de woningen van eisers geen maximaal toegestaan equivalent geluidsniveau meer geldt. Verweerder heeft in het besluit zelf deze wijziging niet gemotiveerd; in zijn brief van 11 mei 2011 heeft verweerder dienaangaande gesteld dat “85dB(A) gemeten op 1,5 meter van de dichtstbijzijnde woning op het evenemententerrein (…) waarschijnlijk [zou] betekenen dat het evenement geen bestaansrecht heeft. Dit soort muziek vereist nu eenmaal een bepaald geluidsniveau om aantrekkingskracht te hebben op de doelgroep.”
Wat er ook zij van deze motivering (en het moment waarop deze kenbaar is gemaakt), vastgesteld moet worden dat in het besluit van 11 augustus 2010 ten onrechte geen rekening is gehouden met de van het evenement voor personen woonachtig binnen het evenementen¬terrein te verwachten geluidsoverlast, terwijl dit wel bij de ingevolge artikel 2.2.2, tweede lid, juncto artikel 2.1.2.1, tweede lid, van de APV te maken belangenafweging diende te worden betrokken. Derhalve is dit besluit in strijd met artikel 3:4 van de Awb genomen en voldoet het besluit in zoverre ook niet aan het vereiste van een deugdelijke motivering, zoals neergelegd in artikel 3:46 van de Awb. De grieven van eisers slagen.
Het beroep is derhalve gegrond te achten, het besluit van 11 augustus 2010, voor zover bestreden, komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank acht het gelet op de omstandigheid dat evenement reeds is gehouden, aangewezen om gebruik te maken van haar bevoegdheid om de rechtsgevolgen van (het vernietigde deel van) het besluit in stand te laten.
Uit de gegrondverklaring van het beroep volgt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht zal hebben te vergoeden. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding nu, gelet op het ontbreken van een opgave ter zake, niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
Beslist wordt als aangegeven in rubriek 3.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 2 november 2010;
- vernietigt het besluit van 11 augustus 2010 voor zover daarin is bepaald dat het equivalente geluidsniveau (Laeq) afkomstig van de opgestelde geluidsapparatuur gemeten op 1,5 meter voor de gevel van de dichtstbijzijnde woning buiten het evenemententerrein, niet meer dan 85 dB(A) bedraagt;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het besluit van 11 augustus 2010 geheel in stand blijven;
- bepaalt dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 150, - vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in tegenwoordigheid van J.W.J.M. van Rijt, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2011.
w.g. J. van Rijt w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 21 september 2011.
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.