3 De beoordeling van het bewijs
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak van het verdachte primair en subsidiair ten laste gelegde gevorderd.
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen meer subsidiair is ten laste gelegd, in die zin dat verdachte heeft uitgelokt dat [naam medeverdachte 1] op straat [naam slachtoffer] zijn tas heeft afgeperst. Volgens de officier van justitie is sprake van uitlokking omdat [naam medeverdachte 1] pas op het idee is gekomen de straatroof te plegen nadat hij daartoe van verdachte inlichtingen had gekregen. Verdachte heeft [naam medeverdachte 1] gezegd dat hij door middel van een straatroof geld kon krijgen en hem aanwijzingen en tips gegeven over de plaats waar die straatroof kon worden gepleegd en over de te verrichten handelingen tijdens de straatroof. De aanwijzingen en tips waardoor verdachte [naam medeverdachte 1] heeft uitgelokt hielden in dat verdachte [naam medeverdachte 1] heeft gezegd dat hij een kettingslot moest pakken om iemand die met zijn fiets uit school kwam te doen stoppen, dat hij dan moest zeggen: “Geef me je tas en gsm” en dat [naam medeverdachte 1], als hij de tas in bezit had, daarin moest kijken of er iets van waarde in zat en dat [naam medeverdachte 1], als iets in de tas zat wat hij kon gebruiken, verdachte moest opbellen omdat verdachte dit dan wilde hebben en dat [naam medeverdachte 1] daarvoor dan wat kreeg.
3.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat hij, evenals de officier van justitie, niet bewezen acht hetgeen aan verdachte primair en subsidiair is ten laste gelegd. De raadsman heeft tevens vrijspraak bepleit ter zake het verdachte meer subsidiair ten laste gelegde. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte ten tijde van dit feit pas 17 jaar oud was en [naam medeverdachte 1] pas 14 jaar en dat tussen jongens van deze leeftijd vaak stoere woorden gesproken worden, zonder dat verwacht hoeft te worden dat wat gezegd wordt feitelijk gedaan wordt. Volgens verdachte heeft hij weliswaar, om stoer te doen, aan [naam medeverdachte 1] gezegd dat hij een straatroof moest plegen om aan geld te komen, echter verdachte ontkent dat hij aan [naam medeverdachte 1] gezegd heeft dat hij hem moest bellen als er iets van waarde in de tas zat. Over dit laatste, de eventuele buit, is alléén door [naam medeverdachte 1] iets verklaard, reden waarom dit niet wettig bewezen kan worden. Verdachte ontkent bovendien dat hij gezien heeft dat [naam medeverdachte 1] het feit heeft gepleegd. De raadsman heeft aangevoerd dat bij verdachte het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen of van wederrechtelijke toeëigening van enig goed, ontbreekt. De raadsman heeft verder gesteld dat verdachte niet kon weten en ook niet kon verwachten dat de 14-jarige [naam medeverdachte 1] echt over zou gaan tot het plegen van een straatroof. Volgens verdachte heeft [naam medeverdachte 1] dit feit alleen en uit eigener beweging gepleegd en is verdachte daarvoor niet verantwoordelijk. Daarbij komt dat verdachte ten tijde van dit feit niet wist dat [naam medeverdachte 1] autistisch was.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
Op grond van de bewijsmiddelen is vast komen te staan dat verdachte samen met [naam medeverdachte 1] en [L.] aan de rand van het bos heeft staan praten, aan het begin van een fietspad dat het bos inloopt. Verdachte heeft daarbij zijn geld zitten tellen. [naam medeverdachte 1] vond dit interessant en zei dat hij ook geld nodig had. Verdachte heeft [naam medeverdachte 1] daarop gezegd dat hij iemand kon beroven om aan geld te komen. Verdachte heeft vervolgens verder gepraat met [naam medeverdachte 1] over hoe je iemand kan beroven, dat je gewoon moet wachten tot er iemand langskomt en dan bijvoorbeeld een fietser een stok tussen de wielen stoppen of er gewoon voor gaan staan en zeggen: geef me je tas en mobieltje. Verdachte heeft [naam medeverdachte 1] ook nog gezegd dat hij het slot van zijn fiets kon gebruiken.
[naam medeverdachte 1] heeft daarop gedacht: dat probeer ik uit, heeft zijn slot gepakt en is een een eindje het fietspad opgelopen. Het latere slachtoffer passeert dan verdachte en [L.] en vindt een eindje verder op het fietspad [naam medeverdachte 1] op zijn weg, die hem zijn rugzak afperst. Ondertussen is [L.] vertrokken. Verdachte vertrekt ook korte tijd later.
[naam medeverdachte 1] heeft nog verklaard dat verdachte na het delict tegen hem zei dat hij in de tas moest kijken of er iets in zat en de tas vervolgens moest dumpen. [naam medeverdachte 1] moest verdachte bellen als er iets van waarde in zat, dan wilde hij dat hebben en kreeg [naam medeverdachte 1] er wat voor. Nu de verklaring van [naam medeverdachte 1] voor dit deel niet wordt ondersteund door een ander bewijsmiddel is hiervoor echter onvoldoende wettig bewijs. Dit heeft de rechtbank dan ook niet in aanmerking genomen bij de beantwoording van de rechtsvraag in dezen.