RECHTBANK MAASTRICHT
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 10 / 1912 + AWB 10 / 1913
Uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2011 in de zaken tussen
de vereniging Visstandverbetering Maas, gevestigd te Cadier en Keer, eiseres,
(gemachtigde: mr. H.P.J.G. Berkers),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder.
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de besloten vennootschap Waterkrachtcentrale Borgharen BV, gevestigd te Bemelen, vergunninghoudster,
(gemachtigde: mr. J.L. Stoop).
Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft verweerder een projectbesluit vastgesteld en bij besluit van 28 oktober 2010 een bouwvergunning verleend aan vergunninghoudster voor het realiseren van een hierna te vermelden bouwplan.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 7 december 2010 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2011. Eiseres is verschenen bij haar gemachtigde. Tevens is verschenen namens eiseres C.P. van Schayck-Neeft en M.H.A.M. Belgers. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door M.E.J.M. Vorstermans-Rompelberg, W.M.M. Bongard-Erens, A. Versluis, E.J.A. Smeets en E.H.G. Wolfs. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voorts was aanwezig namens vergunninghoudster A. van der Boom.
Op 22 juli 2010 heeft vergunninghoudster bij verweerder een aanvraag ingediend tot het verlenen van een reguliere bouwvergunning voor het bouwen van een waterkrachtcentrale met vistrap en visgeleidingssysteem op het perceel gelegen Stuwweg 80, kadastraal bekend gemeente Borgharen, sectie A, nrs. 2651, 2652 en 2841.
Het bouwplan is in strijd met de bepalingen van het vigerende bestemmingsplan “Grensmaas”, zodat verweerder de bouwaanvraag tevens heeft opgevat als een verzoek om een projectbesluit te nemen, zoals bedoeld in artikel 3.10, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro).
Verweerder heeft het voornemen tot toepassing van een projectbesluit op grond van artikel 3.10, eerste lid, van de Wro bekend gemaakt op 11 augustus 2010. In de bekendmaking is vermeld dat met ingang van 16 augustus 2010 gedurende zes weken kennis kon worden genomen van de ruimtelijke onderbouwing met bijlagen en het ontwerp-projectbesluit. Voorts is vermeld dat gedurende deze termijn een zienswijze kon worden ingediend. Van deze gelegenheid heeft eiseres gebruik gemaakt.
Vervolgens heeft verweerder op 26 oktober 2010 en 28 oktober 2010 de thans bestreden besluiten genomen. Het projectbesluit en de bouwvergunning zijn op 29 oktober 2010 gepubliceerd in de lokale media en de Staatscourant.
Op 1 oktober 2010 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden. Bij de invoering van deze wet is een aantal andere wetten gewijzigd. Uit het overgangsrecht, zoals dat is opgenomen in artikel 1.5, tweede lid, en artikel 1.2 van de Invoeringswet Wabo, volgt dat de wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding. In deze uitspraak dient dan ook getoetst te worden aan het wettelijk regime, zoals dat van kracht was vóór 1 oktober 2010.
Ingevolge artikel 40, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een door burgemeester en wethouders verleende bouwvergunning.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet mag de reguliere bouwvergunning slechts en moet deze worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld dan wel met een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10, 3.27 of 3.29 van de Wro of met een besluit als bedoeld in artikel 3.40, 3.41 of 3.42 van die wet.
Ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van de Wro kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project van gemeentelijk belang een projectbesluit nemen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel bevat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project.
Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan de gemeenteraad de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, delegeren aan burgemeester en wethouders.
Vast staat dat de gemeenteraad op 16 december 2008 besloten heeft de bevoegdheid ex artikel 3.10 van de Wro te delegeren aan verweerder.
De rechtbank ziet zich eerst geplaatst voor de vraag of de op 31 maart 2010 inwerking getreden Crisis- en herstelwet (Chw) (Staatsblad 2010, nrs. 135 en 136) van toepassing is op de onderhavige activiteit.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Chw, voor zover hier van belang, is Afdeling 2 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten.
In bijlage I bij de Chw is onder categorie 1.5 opgenomen “de ontwikkeling en verwezenlijking van overige ruimtelijke en infrastructurele projecten ten behoeve van het leveren van duurzame energie”.
Nu het onderhavige projectbesluit voorziet in de bouw van een waterkrachtcentrale, die duurzame energie opwekt, is de rechtbank van oordeel dat de Chw van toepassing is.
Artikel 3.10, eerste lid, van de Wro betreft een discretionaire bevoegdheid van verweerder. Dit betekent dat de rechtbank de beslissing van verweerder om ten behoeve van de verwezenlijking van het bouwplan een projectbesluit te nemen terughoudend dient te toetsen.
De beoordeling van het geschil dient zich dan ook te beperken tot de vraag of voldaan is aan de wettelijke toepassingsvoorwaarden en zo ja, of verweerder na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid kon besluiten om het projectbesluit te nemen.
Eiseres heeft ten aanzien van de toepassingsvoorwaarden dat het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing van het project bevat aangevoerd dat de ruimtelijke onderbouwing geen regionale en geen rijksbeleidskaders geeft op voet waarvan een waterkrachtcentrale getoetst zou moeten worden en toelaatbaar zou zijn.
Anders dan eiseres is de rechtbank van oordeel dat uit de ruimtelijke onderbouwing genoegzaam blijkt dat het bouwen van een waterkrachtcentrale past binnen de regionale- en rijksbeleidskaders.
Eiseres heeft voorts betoogd dat de toets in het kader van de Flora- en Faunawet alsook met betrekking tot de Natuurbeschermingswet 1998 ondeugdelijk is geschied. Volgens eiseres zal door de komst van de waterkrachtcentrale een groot aantal beschermde vissoorten worden aangetast. De maatregelen om de visschade op te heffen, zoals het visgeleidingssysteem en de vistrap, zijn naar de mening van eiseres onvoldoende. Het had bovendien volgens eiseres op de weg van verweerder gelegen om aan het projectbesluit voorwaarden te verbinden om de beperking van de visschade af te dwingen. Eiseres heeft verder betoogd dat het bouwplan in strijd is met internationale afspraken, zoals de Beneluxbeschikking en de Europese Kaderrichtlijn water. Daarnaast had verweerder vanwege de grensoverschrijdende effecten van de komst van de waterkrachtcentrale buurland België op de hoogte moeten brengen van de bouwvergunning en het projectbesluit.
De rechtbank stelt allereerst vast dat de waterkrachtcentrale gepland is op het Boscherveld, maar met zijn afvoerkanaal grenst aan het Natura 2000-gebied Grensmaas.
De rechtbank overweegt vervolgens dat verweerder terecht heeft verwezen naar de vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling; zie bijvoorbeeld de uitspraak van 11 augustus 2010, LJN BN3690) waarin – kort gezegd – wordt overwogen dat de vragen of voor de uitvoering van een bouwplan ontheffingen of vrijstellingen nodig zijn op grond van de Flora- en faunawet en zo ja, of deze ontheffingen of vrijstellingen kunnen worden verleend, aan de orde komen in een eventueel te voeren procedure op grond van de Flora- en faunawet. Het projectbesluit kan alleen dan niet worden verleend indien en voor zover op voorhand in redelijkheid had moeten worden ingezien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg staat.
De rechtbank stelt vast dat door ARCADIS een advies is opgesteld, waarin het bouwplan getoetst is aan de verbodsbepalingen in de Flora- en faunawet. In dit advies wordt – onder meer – geconcludeerd dat het bouwplan wel een negatief effect heeft op de in de Grensmaas aangetroffen beschermde vissoorten, maar dat dit effect er niet toe zal leiden dat de staat van instandhouding van de soortpopulaties in het geding komen. Er is volgens ARCADIS voldoende zicht op een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet. Eiseres heeft de resultaten van het onderzoek van ARCADIS in twijfel getrokken. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres in dat kader naar voren heeft gebracht echter geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op voorhand had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het bouwplan in de weg zou staan.
Hetzelfde geldt naar dezerzijds oordeel met betrekking tot de Natuurbeschermingswet 1998.
De betogen van eiseres over de visschade, die zal worden veroorzaakt door de komst van de waterkrachtcentrale, de in haar ogen onvoldoende vergaande maatregelen, die genomen zullen worden om deze visschade te voorkomen en het volgens eiseres overtreden van internationale afspraken over beschermde vissoorten, betreffen naar dezerzijds oordeel onderwerpen die inhoudelijk aan bod dienen te komen in de procedure op basis van de Natuurbeschermingswet 1998 en de procedure met betrekking tot de watervergunning. De onderhavige procedures over het projectbesluit en de bouwvergunning lenen zich daar niet voor. Gebleken is dat de vergunningen of ontheffingen op grond van de Flora- en faunawet, de Waterwet en de Natuurbeschermingswet 1998 ten tijde van de thans bestreden besluiten reeds verleend waren dan wel dat er zicht bestond op het verlenen daarvan. Derhalve doet zich niet de situatie voor dat de belangen die de genoemde wetten beogen te beschermen op voorhand in de weg staan aan de thans bestreden besluiten op grond van de Wro en de Woningwet. Weliswaar heeft de rechtbank bij uitspraak van heden de door onder meer eiseres ingestelde beroepen tegen de op 19 oktober 2010 verleende watervergunning gegrond verklaard en het betreffende besluit vernietigd (AWB 10/1910, 10/1911 en 10/1935), doch uit de overwegingen in die uitspraak blijkt niet dat een watervergunning onder alle omstandigheden niet verleend zou kunnen worden. Het betoog van eiseres op dit punt slaagt dan ook niet.
Voor zover eiseres heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen voorwaarden heeft opgenomen, teneinde de beperking van de visschade af te dwingen, overweegt de rechtbank dat dergelijke voorwaarden rechtens niet houdbaar zijn. Het moet gaan om voorwaarden die betrekking hebben op planologisch relevante belangen. Niet kan worden gezegd dat de voorwaarden waarop eiseres duidt in ruimtelijke zin relevant zijn.
Het feit dat verweerder buurland België niet op de hoogte heeft gebracht van het projectbesluit en de bouwvergunning voor het realiseren van de onderhavige waterkrachtcentrale is voor de beoordeling van het bestreden besluit niet relevant omdat dit ingevolge de Wro niet verplicht is gesteld.
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat een milieu-effectrapport (MER) had moeten worden opgesteld, omdat de situatie sinds 2005, toen de Commissie voor de MER (Commissie) een advies had uitgebracht, is gewijzigd.
De rechtbank volstaat dienaangaande met de overweging dat het projectbesluit niet MER-beoordelingsplichtig is, nu het projectbesluit ten tijde hier van belang (te weten de datum bouwaanvraag) niet genoemd is in kolom 3 en 4 van categorie 31 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieueffectrapportage.
De betogen van eiseres over de financieel economische uitvoerbaarheid van het bouwplan, dat de waterkrachtcentrale geen onderdeel uitmaakt van de Duurzame Energie Centrale Limburg (DECL) en dat de waterkrachtcentrale niet past in het groene energiebeleid van de provincie slagen evenmin. Eiseres komt op voor de water- en vishuishouding van de Maas. Naar het oordeel van de rechtbank zijn het al dan niet rendabel zijn van de waterkrachtcentrale, de vraag of de waterkrachtcentrale onderdeel uitmaakt van de DECL en de vraag of de waterkrachtcentrale past in het provinciale energiebeleid geen belangen die strekken tot bescherming van de belangen van eiseres. De door eiseres aangevoerde beroepsgronden kunnen dan ook – gelet op het bepaalde in artikel 1.9 van de Chw – niet er toe leiden dat het bestreden projectbesluit zou moeten worden vernietigd, indien daaraan een gebrek zou kleven.
Het afbreken van de aangelegde vistrap als gevolg van het feit dat de waterkrachtcentrale op diezelfde plek is vergund en verweerder volgens eiseres dit gegeven onvoldoende heeft meegenomen in de ruimtelijke onderbouwing, kan naar het oordeel van de rechtbank ook niet tot het door eiseres gewenste resultaat (te weten vernietiging van de bestreden besluiten) leiden. Verweerder heeft in plaats van de bestaande vispassage een vistrap vergund, die onderdeel uitmaakt van de waterkrachtcentrale. Of door de nieuw vergunde vistrap de vissterfte wordt vergroot en of dit in strijd is met het (inter)nationaal beleid, zijn, zoals hiervoor al vermeld, aspecten die inhoudelijk niet in deze procedure aan bod komen.
De rechtbank vindt in hetgeen eiseres in de zaak over het projectbesluit in het kader van de belangenafweging heeft aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten het projectbesluit te nemen.
Op grond van voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten een projectbesluit te verlenen, alsook (vervolgens) terecht de gevraagde bouwvergunning heeft verleend. Met het projectbesluit is de strijdigheid van het bouwplan met het vigerende bestemmingsplan opgeheven. Verder is niet gebleken van andere gronden om de bouwvergunning te weigeren. Gelet op het imperatief limitatief stelsel van artikel 44, eerste lid, van de Woningwet was verweerder dan ook gehouden de gevraagde bouwvergunning te verlenen.
De beroepen van eiseres moeten derhalve voor ongegrond worden gehouden.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.N.F. Sleddens, voorzitter, mr. Th.M. Schelfhout en mr. R.J.G.H. Seerden, leden, in tegenwoordigheid van mr. D.H.J. Laeven als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2011.
w.g. D. Laeven w.g. J. Sleddens
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak. Op grond van artikel 1.6a van de Crisis- en herstelwet kunnen na genoemde zes weken geen gronden meer worden aangevoerd.
Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.