ECLI:NL:RBMAA:2011:BQ7129

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
11 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
384465 CV EXPL 10-3070
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M.A.F. Coenegracht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verklaring voor recht van kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak vorderde de eiser, [eisende partij], een verklaring voor recht dat de opzegging van zijn arbeidsovereenkomst door de gedaagde partij, [gedaagde partij], kennelijk onredelijk was. De eiser was sinds 1980 in dienst bij de gedaagde partij en werd in 2007 volledig arbeidsongeschikt. Na een re-integratietraject werd zijn arbeidsovereenkomst per 31 december 2009 opgezegd, waarbij de gedaagde partij een vergoeding van € 56.960,79 bruto toekende. De eiser betwistte de opzegging en vorderde een schadevergoeding op basis van artikel 7:681 lid 1 BW, vermeerderd met wettelijke rente.

De rechtbank heeft de vordering van de eiser afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat het belang van de eiser bij de gevorderde verklaring voor recht niet toewijsbaar was, omdat de door de gedaagde partij verstrekte vergoeding nagenoeg gelijk was aan het door de eiser gevorderde bedrag. De kantonrechter merkte op dat de eiser onvoldoende had onderbouwd waarom de schadevergoeding op basis van de kantonrechtersformule moest worden vastgesteld. De rechtbank concludeerde dat de gedaagde partij al had voldaan aan de vordering van de eiser en dat er geen sprake was van een kennelijk onredelijke opzegging.

De beslissing van de rechtbank was dat de vordering van de eiser integraal werd afgewezen en dat hij in de proceskosten werd veroordeeld. Het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit vonnis is uitgesproken door mr. J.M.A.F. Coenegracht, kantonrechter, in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Locatie Maastricht
zaaknr: 384465 CV EXPL 10-3070
typ: RW
Vonnis van 11 mei 2011
in de zaak van
[eisende partij],
wonend te [woonplaats],
eisende partij,
hierna te noemen: [eisende partij],
gemachtigde: mr. H.G.M. Hilkens, advocaat te Echt (gemeente Echt-Susteren),
tegen
[gedaagde partij],
gevestigd en kantoorhoudend te [woonplaats],
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde partij],
gemachtigde: mr. drs. M.L.M. van de Laar, advocaat te Maastricht.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Partijen hebben achtereenvolgens de navolgende processtukken gewisseld:
- exploot van dagvaarding van 24 juni 2010 met producties;
- conclusie van antwoord met producties;
- conclusie van repliek;
- conclusie van dupliek met een productie.
Vervolgens is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak nader vastgesteld is op heden.
MOTVIVERING
de feiten
[eisende partij], geboren op [1962], is op 25 februari 1980 op grond van een arbeidsovereenkomst in dienst getreden bij [gedaagde partij]. Het overeengekomen loon bedroeg laatstelijk € 2.293,97 bruto per maand exclusief vakantiebijslag en overige toeslagen. Begin 2007 is hij als gevolg van ziekte volledig arbeidsongeschikt geworden voor de functie van brander A. In het kader van een re-integratietraject is [eisende partij] op 21 februari 2008 gedetacheerd bij [gedaagde partij] te [woonplaats] tegen hetzelfde loon in de functie van expeditiemedewerker. Na daartoe verkregen vergunning van 25 september 2009 van het UWV Werkbedrijf heeft [gedaagde partij] de arbeidsovereenkomst met [eisende partij] opgezegd per 31 december 2009. [gedaagde partij] heeft aan [eisende partij] een vergoeding van € 56.960,79 bruto toegekend. Bij brief van 1 december 2009 heeft [eisende partij] [gedaagde partij] medegedeeld dat hij de opzegging kennelijk onredelijk acht en heeft hij [gedaagde partij] “uitgenodigd (…) voorstellen in dat kader te doen”. [gedaagde partij] heeft daarop gereageerd met de mededeling dat er geen sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag.
de vordering
[eisende partij] vordert - bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad -:
1. voor recht te verklaren dat de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk opgezegd is;
2. [gedaagde partij] te veroordelen tot betaling van een in goede justitie vast te stellen vergoeding als bedoeld in artikel 7:681 lid 1 BW, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding, althans vanaf een door de kantonrechter te bepalen dag, tot de dag van algehele voldoening;
3. [gedaagde partij] te veroordelen tot betaling van de kosten van deze procedure.
de standpunten van partijen
Kort samengevat beroept [eisende partij] zich ter onderbouwing van zijn vordering met name op het bepaalde in artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW. Hij stelt arbeidsongeschikt te zijn geworden door de zware productiewerkzaamheden die hij in zij functie van brander A gedurende 25 jaar heeft verricht. Volgens [eisende partij] was [gedaagde partij] voorafgaande aan en tijdens zijn detachering op de hoogte van de voorgenomen reorganisatie en het verdwijnen van die functie op detacheringsbasis. Hij is derhalve begeleid naar een functie zonder toekomstperspectief. Hij vindt dat [gedaagde partij] hiermee onvoldoende inspanningen heeft verricht hem binnen de onderneming of elders te herplaatsen. Doordat [gedaagde partij] hem binnen de wachttijd van 104 weken arbeidsgeschikt heeft gemeld zonder dat een beoordeling in het kader van de WIA plaatsgevonden heeft, stelt [eisende partij] dat hij niet (meer) de status van arbeidsgehandicapte heeft en dat hij geen beroep kan doen op het bepaalde in artikel 29b ZW. Van de hem beloofde ontwikkel- en groeimogelijkheden is, behoudens het behalen van een heftruckrijbewijs, door het ontslag niets terecht gekomen. [gedaagde partij] heeft naar [eisende partij]’ mening ten onrechte volstaan met het vragen van een ontslagvergunning en de daaropvolgende opzegging. [gedaagde partij] had hem dienen te begeleiden in het verkrijgen van een dienstbetrekking elders op de arbeidsmarkt. [eisende partij] benadrukt de lange duur van zijn dienstverband en stelt dat hij altijd naar tevredenheid zijn werkzaamheden verricht heeft. Zijn leeftijd in combinatie met zijn eenzijdige arbeidsverleden en zijn arbeidongeschiktheid zullen het hem niet makkelijk maken een nieuwe dienstbetrekking te vinden, aldus [eisende partij]. Hij vindt dat gelet op deze gevolgen [gedaagde partij] hem onvoldoende financieel gecompenseerd heeft en dat [gedaagde partij] hem “een aanzienlijke vergoeding” dient te verstrekken.
Bij antwoordt betwist [gedaagde partij] gemotiveerd dat er sprake is van een kennelijk onredelijke opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eisende partij]. Subsidiair voert zij aan dat [eisende partij] heeft verzuimd een concreet schadebedrag te noemen en dat [eisende partij] ook overigens zijn schade in het geheel niet heeft onderbouwd. De aan [eisende partij] verstrekte vergoeding, die volgens [gedaagde partij] gebaseerd is op een met de vakbonden overeengekomen sociaal plan gaat uit van de kantonrechtersformule zoals deze voor 1 januari 2009 luidde, met correctiefactor 0,65.
Bij repliek gaat [eisende partij] in op het inhoudelijk verweer van [gedaagde partij]. Volgens [eisende partij] bestaat zijn schade uit inkomensverlies/verlies aan arbeidsvermogen aangezien het voor hem (onder meer) door toedoen van [gedaagde partij] onmogelijk is om elders in loondienst te gaan werken. [eisende partij] vindt dat een vergoeding conform de kantonrechtersformule (met factor C=1) zonder meer is aan te merken als een in goede justitie vast te stellen vergoeding. Hij wijst er op dat [gedaagde partij] er destijds ook voor had kunnen kiezen de arbeidsovereenkomst te ontbinden door middel van een vaststellingsovereenkomst met een vergoeding conform de kantonrechtersformule (met C=1).
Bij dupliek heeft [gedaagde partij] volhardt in haar verweer dat er geen sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag. Zij wijst er voorts op dat de opzegging is geschied met inachtneming van een termijn van drie maanden en dat de aan [eisende partij] verstrekte vergoeding nagenoeg overeen komt met de door [eisende partij] gevraagde vergoeding die volgens haar conform de nieuwe kantonrechtersformule vast te stellen is op € 57.560,03.
de beoordeling
In het midden kan blijven of de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [eisende partij] kennelijk onredelijk geweest is. Het belang van [eisende partij] bij toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht houdt immers verband met de door hem gevorderde schadevergoeding. Die gevorderde schadevergoeding is op grond van het volgende niet toewijsbaar.
Waarom in dit concrete geval, ondanks de thans vigerende jurisprudentie, bij de begroting van de hoogte van de schade aansluiting gezocht moet worden bij de kantonrechtersformule, onderbouwt [eisende partij] niet voldoende. Zijn betoog dat, als de arbeidsovereenkomst zou zijn ontbonden hem een vergoeding gebaseerd op die formule zou zijn toegekend, miskent die jurisprudentie en de daarin gehuldigde opvatting dat de vergoeding ex artikel 7:681 BW een ander karakter heeft dan de vergoeding ex artikel 7:685 BW.
Zelfs als [eisende partij] gevolgd zou moeten worden in zijn eerst bij repliek ingenomen stelling dat een vergoeding conform de kantonrechtersformule (met C=1) in ieder geval aangemerkt dient te worden als een in goede justitie te bepalen schadevergoeding, moet worden geconstateerd dat de door [gedaagde partij] aan hem verstrekte vergoeding nagenoeg gelijk is aan die vergoeding. Het verschil tussen het door [eisende partij] gevorderde bedrag en hetgeen door [gedaagde partij] aan hem is verstrekt, is verwaarloosbaar temeer daar de schade als gevolg van een kennelijke onredelijke opzegging van een arbeidsovereenkomst niet exact valt vast te stellen en gebaseerd is op een begroting. De kantonrechter is derhalve van oordeel dat [gedaagde partij] reeds heeft voldaan aan hetgeen door [eisende partij] is gevorderd. Ten overvloede overweegt de kantonrechter dat met de aan [eisende partij] verstrekte vergoeding, gelet op [eisende partij]’ stellingen, althans gelet op hetgeen hij vordert, [gedaagde partij] feitelijk een passende en toereikende voorziening getroffen heeft, zodat niet is voldaan aan het gevolgencriterium ex artikel 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW.
Op grond van vorenstaande zal de vordering van [eisende partij] integraal afgewezen worden.
BESLISSING
Wijst de vordering af.
Veroordeelt [eisende partij] in de aan de zijde van [gedaagde partij] gevallen proceskosten, tot op heden begroot op € 1.200,00 aan salaris gemachtigde.
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.A.F. Coenegracht, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.