ECLI:NL:RBMAA:2011:BQ7114

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
1 juni 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-630894-07
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel na veroordeling voor hennepteelt

In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht op 1 juni 2011 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, die was ingesteld door de officier van justitie tegen [naam verdachte]. De vordering was gebaseerd op een eerdere veroordeling van [naam verdachte] door de politierechter op 27 november 2007, waarbij hij was veroordeeld voor het opzettelijk telen van hennepplanten in de periode van 1 februari 2006 tot en met 25 april 2006. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschatte voordeel dat [naam verdachte] uit deze hennepteelt heeft verkregen, € 97.400,64 bedraagt. Dit bedrag is berekend op basis van het aantal hennepplanten en de opbrengst per plant, waarbij rekening is gehouden met de kosten van de teelt en de elektriciteit. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Hierdoor heeft de rechtbank besloten het te ontnemen bedrag met € 5.000,- te verminderen, waardoor de uiteindelijke verplichting tot betaling aan de staat is vastgesteld op € 92.400,64. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie als gegrond verklaard, maar heeft de hoogte van het te ontnemen bedrag gematigd vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de rechters en de griffier, en [naam verdachte] was aanwezig tijdens de zitting.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/630894-07 (Vordering ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel)
Datum uitspraak: 1 juni 2011
Beslissing inzake de vordering van de officier van justitie in het arron¬dissement Maastricht onder voormeld parketnummer, geda¬teerd 24 september 2007 en bij deze rechtbank ter terechtzit¬ting van 27 november 2007 aanhangig gemaakt, daar¬toe strek¬ken¬de dat de rechtbank ten laste van
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonende te [adresgegevens verdachte],
hierna te noemen: [naam verdachte],
het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk ver¬kregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en [naam verdachte] de verplichting oplegt tot betaling aan de staat van het geschatte voordeel.
De vordering is gericht op de ontneming van het voordeel verkregen uit de baten van het feit waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden en soortgelijke feiten, ter zake waarvan voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de verdachte zijn begaan.
De officier van justitie heeft deze vordering ingesteld naar aanleiding van het vonnis van de politierechter van 27 november 2007, gewezen in de door de officier van justitie tegen [naam verdachte] onder opgemeld parketnummer aangebrachte strafzaak. Bij dit vonnis is [naam verdachte] onder meer veroordeeld ter zake het in de periode van 1 februari 2006 tot en met 25 april 2006 in de gemeente Heerlen opzettelijk telen van een groot aantal hennepplanten.
De procesgang
De vordering dateert van 24 september 2007. Deze vordering is op 26 september 2007 aan [naam verdachte] in persoon uitgereikt. Nadien is door de officier van justitie een tweede vordering, gedateerd 4 november 2009, ingediend. De officier van justitie is in deze tweede vordering niet-ontvankelijk, welke beslissing op nader te melden terechtzitting van 18 mei 2011 is uitgesproken. De rechtbank zal dan ook de vordering van 24 september 2007 als uitgangspunt nemen. De aan deze vordering ten grondslag liggende uitspraak is op 27 november 2007 door de politierechter gedaan. De officier van justitie heeft de vordering derhalve aanhangig gemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn.
De rechtbank heeft gezien de inhoud van het aan voormeld vonnis ten grondslag liggend dossier en gelet op de behandeling van de vordering ter zitting van 18 mei 2011, bij gelegenheid waarvan de officier van justi¬tie, [naam verdachte] en zijn raadsman zijn gehoord.
De officier van justitie heeft het aanvankelijk schriftelijk gevorderde bedrag ad € 39.945,88 ter terechtzitting van 18 mei 2011 gewijzigd en verhoogd. Hij heeft gevorderd vorenbedoeld voordeel vast te stellen op € 143.422,15 en aan [naam verdachte] de verplichting op te leggen tot betaling van voornoemd bedrag.
De bespreking van de feiten
De officier van justitie heeft zich bij zijn vordering ad € 143.422,15 gebaseerd op de berekening van het strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO) uit het proces-verbaal wederrechtelijk verkregen voordeel. Hierbij is de civiele vordering van [naam benadeelde partij] jegens [naam verdachte] voor de berekening van het aantal oogsten als uitgangspunt genomen.
De raadsman heeft geconcludeerd -kort gezegd- dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd moet worden op de periode van 1 februari 2006 tot en met 25 april 2006, zodat het wederrechtelijk verkregen voordeel € 39.945,- betreft. Hierop dienen de door [naam verdachte] aan [naam benadeelde partij] betaalde kosten van de elektriciteit in mindering te worden gebracht.
In de berekening van het SFO is ten onrechte uitgegaan van een langere periode en van meer oogsten dan waarvoor [naam verdachte] is veroordeeld.
In de berekening van de kasopstelling is volgens de raadsman een willekeurige periode als uitgangspunt genomen. Het rapport is daardoor niet bruikbaar. De gegevens uit het civiele vonnis zijn evenmin bruikbaar, nu deze niet in overeenstemming met de bewijslevering in het strafrecht zijn vastgesteld. Zo geldt de omkering van de bewijslast in het strafrecht niet. Er is dan ook geen bewijs voor meer oogsten.
De overwegingen van de rechtbank
[naam verdachte] is op 27 november 2007 door de politierechter veroordeeld ter zake van (onder meer) opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod in de periode van 1 februari 2006 tot en met 25 april 2006. De rechtbank stelt op grond van de uit het procesdossier geputte bewijsmiddelen vast dat [naam verdachte], naast het feit zoals hiervoren omschreven, soortgelijke feiten heeft begaan.
De rechtbank heeft bij de voordeelberekening de gegevens vervat in het dossier met betrekking tot het SFO tot uitgangspunt genomen. De rechtbank acht deze berekening op basis van het bewezenverklaarde strafbare feit en soortgelijke feiten het meest betrouwbaar, nu bij deze methode direct wordt aangesloten bij het feit waarvoor [naam verdachte] is veroordeeld. De kasopstelling, op basis waarvan eveneens een berekening is gemaakt, kan niet als uitgangspunt gelden. De rechtbank ziet deze berekening enkel als een controlemiddel van de berekening op basis van het SFO.
[naam verdachte] heeft in de periode van 1 februari 2006 tot en met 25 april 2006 een hennepplantage gehad. Hiervoor is hij door de politierechter veroordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er - gelet op de vervuiling van de filters van de plantage en het aantreffen van een fax van 19 maart 2005 (pagina 23 van het procesdossier) met een groeischema - voldoende aanwijzingen dat de hennepteelt niet tot voornoemde periode beperkt is gebleven en acht zij aannemelijk dat [naam verdachte] zich ook voor 1 februari 2006 met hennepteelt heeft beziggehouden.
Om een startdatum vast te stellen, heeft de rechtbank de datum van het faxbericht als uitgangspunt genomen, te weten 19 maart 2005. In dit faxbericht is namelijk een kweekschema opgenomen, dat [naam verdachte] kennelijk heeft gebruikt als instructie voor de teelt van hennepplanten.
De periode van 19 maart 2005 tot en met 25 april 2006 beslaat 57 weken. Bij de berekening van het aantal oogsten hanteert de rechtbank evenals het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie (hierna: BOOM) een periode van 10 weken als zijnde de tijdsduur benodigd voor één oogst. Een dergelijke periode is op basis van ervaringsgegevens vastgesteld. Uitgaande van een teeltperiode van 10 weken, betekent dit dat er 5 oogsten zijn geweest. De laatste oogst werd in beslag genomen en zal dus niet worden meegeteld bij de berekening van het wederrechtelijke verkregen voordeel. In afwijking van de berekening van het SFO, zal de rechtbank dan ook niet uitgaan van vijf, maar van vier oogsten. In het SFO is namelijk aansluiting gezocht bij het civiele vonnis van 15 augustus 2007, waarbij [naam verdachte] werd veroordeeld tot betaling van een geldbedrag naar aanleiding van het frauderen met de elektriciteitsmeter. Het in dit vonnis vermelde niet-geregistreerde elektriciteitsverbruik is door het SFO als uitgangspunt genomen voor de berekening van het aantal oogsten. De rechtbank acht de civiele vordering echter geen basis voor een berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel, nu het een schatting betreft die bij gebrek aan verweer door [naam verdachte] in de civiele procedure aan de eiser ([naam benadeelde partij]) is toegewezen.
In de berekening van het SFO is geen rekening gehouden met de aankoop van stekken. De rechtbank zal hiervan afwijken. [naam verdachte] heeft immers ten overstaan van de politie verklaard dat hij € 1,75 per plant heeft betaald (pagina 40 van het onderliggende procesdossier). De rechtbank zal dit in haar berekening meenemen.
Ter zitting is naar voren gekomen dat de vordering van [naam benadeelde partij] op [naam verdachte] voor het niet-geregistreerde elektriciteitsverbruik gedeeltelijk is voldaan. Het resterende bedrag wordt door [naam verdachte] in maandelijkse termijnen afgelost. Om het bedrag aan elektriciteitskosten vast te stellen, heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij het civiele vonnis van 15 augustus 2007. Op basis van het verbruik van de aangetroffen apparatuur, werd de vordering aan niet-geregistreerde elektriciteit vastgesteld op € 26.131,08. De rechtbank zal dit bedrag in mindering brengen op het wederechtelijk verkregen voordeel, nu [naam verdachte] deze kosten (deels) nog moet voldoen aan [naam benadeelde partij]. De overige kosten, zoals administratieve kosten en de afsluitingskosten, zullen niet worden meegenomen. Dit betreffen namelijk geen kosten die in directe relatie staan tot de hennepteelt.
Alles overwegende wordt het voordeel verkregen door middel van voornoemd strafbaar feit en van soortgelijke feiten, door de rechtbank geschat op een bedrag van € 97.400,64. Deze schatting is gebaseerd op de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, vervat in het aan deze vordering ten grondslag liggende procesdossier.
PM
De voordeelberekening
Op 26 april 2006 wordt er in de garage bij de woning aan de [adres] te Hoensbroek een hennepplantage aangetroffen. Er bevinden zich verdeeld over twee ruimten in totaal 458 hennepplanten in de plantage. In ruimte één bevinden zich op 25 m2 232 planten en in ruimte twee, eveneens op 25 m2, 226 potten met gesnoeide hennepplanten.
Uitgaande van de door de rechtbank vastgestelde vier oogsten betreft het aantal hennepplanten dus 4 x 458 planten = in totaal 1.832 planten.
Voor de gemiddelde opbrengst per hennepplant gelden de door BOOM - op grond van het aantal hennepplanten per vierkante meter - vastgestelde normen. In de onderhavige zaak betreft de opbrengst 30,5 gram.
Uitgaande van een gemiddelde opbrengst per hennepplant van 30,5 gram, bedraagt de opbrengst van de totale oogst aldus 1.832 planten x 30,5 gram = 55.876 gram =
55,876 kilogram.
Gelet op de in het BOOM-rapport vastgestelde kiloprijs van € 2.370,- bedraagt de bruto opbrengst aldus 55,876 kilogram x € 2.370,- = € 132.426,12.
Op deze bruto opbrengst dienen de kosten in mindering te worden gebracht. De variabele kosten bedragen volgens het rapport BOOM € 4,39 per plant. Bij deze kosten is rekening gehouden met de kosten voor stekken ad € 1,94. Gelet op de verklaring van [naam verdachte] bedragen deze kosten echter € 1,75 per plant. De variabele kosten zijn aldus € 4,39 - € 1,94 = € 2,45 +
€ 1,75 = € 4,20 per plant.
De variabele kosten ten aanzien van de vier oogsten bedragen aldus 1.832 planten x € 4,20 =
€ 7.694,40.
Daarnaast zijn er nog afschrijvingskosten, die volgens het rapport BOOM € 300,- per oogst bedragen. De totale afschrijvingskosten zijn dus 4 x € 300,- = € 1.200,-.
De kosten voor niet-geregistreerde elektriciteit bedragen € 26.131,08.
De totale kosten bedragen aldus € 7.694,40 + € 1.200,- + € 26.131,08 = € 35.025,48.
De netto opbrengst bedraagt dan € 132.426,12 - € 35.025,48 = € 97.400,64.
De hoogte van het te ontnemen geldbedrag
De raadsman heeft betoogd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden en dat er een aanmerkelijke matiging dient plaats te vinden van het te ontnemen bedrag. Ter beoordeling van dit verweer is relevant op welk moment vanwege de Nederlandse Staat jegens [naam verdachte] een handeling is verricht waaraan hij in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. In de onderhavige zaak is dit het moment waarop de vordering aan [naam verdachte] werd betekend, te weten 26 september 2007. In het kader van de redelijke termijn dient de zaak binnen twee jaren met een eindbeslissing te zijn afgerond. Dit zou feitelijk betekenen op 26 september 2009. De rechtbank is dan ook met de raadsman van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden.
Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad (uitspraak 17 juni 2008, LJN BD2578) wordt de overschrijding gecompenseerd door middel van vermindering van het te ontnemen bedrag tot een maximum van € 5.000,-. Gelet op de overschrijding van de redelijke termijn acht de rechtbank termen aanwezig het door [naam verdachte] te betalen bedrag lager vast te stellen dan het geschatte voordeel en een vermindering van € 5.000,- toe te passen.
Voor zover de raadsman nog heeft betoogd dat er een aanmerkelijke matiging dient plaats te vinden doordat [naam verdachte] door de ontnemingsvordering is overvallen, overweegt de rechtbank als volgt. Zoals reeds eerder is overwogen, werd de vordering aan [naam verdachte] in persoon uitgereikt. Er kan dan ook niet gesteld worden dat [naam verdachte] door de ontnemingsvordering werd overvallen.
Ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal aan [naam verdachte] daarom de verplichting worden opgelegd tot betaling aan de staat van een geldbedrag van € 92.400,64, zijnde het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel ten bedrage van € 97.400,64 verminderd met een bedrag van € 5.000,-.
DE BESLISSING
De rechtbank
- stelt het geschatte voordeel, dat [naam verdachte] vanwege voormeld strafbaar feit en soortgelijke feiten wederrechtelijk heeft verkregen, vast op een bedrag van € 97.400,64 (zegge: zevenennegentigduizend vierhonderd euro en vierenzestig eurocent);
- verplicht [naam verdachte], ter ontneming van voren¬bedoeld wederrechtelijk verkregen voordeel, tot betaling aan de staat van een bedrag van € 92.400,64 (zegge: tweeënnegentigduizend vierhonderd euro en vierenzestig eurocent).
Aldus gegeven door mr. E.B.A. Ferwerda, voorzitter, mr. P.H.M. Kuster en
mr. W.F.J. Aalderink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. C.K. Spronk, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 1 juni 2011.
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/630894-07
Proces-verbaal van het voorgevallene ter openbare zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank voornoemd van 1 juni 2011 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonende te [adresgegevens verdachte].
Tegenwoordig:
mr. , rechter,
mr. , officier van justitie,
dhr./mevr. , griffier.
De rechter doet de zaak uitroepen.
[naam verdachte] is in de zaal van de zitting aanwezig.
De rechter spreekt de beslissing uit en geeft [naam verdachte] kennis dat hij daartegen binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen.
Waarvan proces-verbaal, vastgesteld en getekend door de rechter en de griffier.
Raadsman mr. A.P.A. Snijders, advocaat te Heerlen.