RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 11 april 2011
Zaaknummer : 159502 / KG ZA 11-96
De voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende kort gedingvonnis gewezen
[VERZOEKER]
wonende te Berg en Terblijt, gemeente Valkenburg aan de Geul,
eiseres, verder ook te noemen: “de vrouw”,
advocaat mr. J.J.H.S. Thomassen;
[GEDAAGDE],
wonende te Valkenburg aan de Geul,
gedaagde, verder ook te noemen: “de man”,
advocaat mr. A.J.J. Kreutzkamp.
1.Het verloop van de procedure
De vrouw heeft de man bij exploot van 16 maart 2011 gedagvaard in kort geding. Aan de dagvaarding zijn producties gehecht. Op de dienende dag, 30 maart 2011, heeft zij gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna zij haar vordering met verwijzing naar de producties nader heeft doen toelichten.
De man heeft aan de hand van een pleitnota verweer gevoerd.
Partijen hebben daarna op elkaars stellingen gereageerd.
Ten slotte hebben partijen om vonnis verzocht. De uitspraak van het vonnis is bij vervroeging bepaald op heden.
Het geschil kan, voor zover van belang kort samengevat, als volgt worden weergegeven.
2.1.De vrouw vordert, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, dat de man wordt verboden om de executie te vervolgen c.q. door te zetten en om de man te gebieden om eventueel gelegde
beslagen op te heffen, op straffe van een dwangsom, met veroordeling van de man in de kosten van dit geding.
2.2.De vrouw legt aan deze vordering het volgende ten grondslag.
2.2.1.Partijen zijn gewezen echtgenoten. Het huwelijk is ontbonden in 1996. Sedertdien hebben zij veelvuldig geprocedeerd, onder meer leidende tot een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht van 4 juni 2008 waarin de man werd veroordeeld om zijn medewerking te verlenen aan het passeren van de verdelingsakte op straffe van een dwangsom van € 1.000,-- per dag of dagdeel dat de man daarmee in gebreke zou blijven met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 30.000,--.
De man is dit vonnis niet, althans niet behoorlijk nagekomen, waardoor de man de som van € 30.000,-- aan dwangsommen aan de vrouw heeft verbeurd. De vrouw heeft de verschuldigdheid van dit bedrag bij exploot van 12 september 2008 aan de man aangezegd.
2.2.2.De man erkent dat hij deze dwangsommen heeft verbeurd, maar stelt zich op het standpunt dat deze vordering inmiddels is verjaard.
2.2.3.De man houdt volgens de vrouw ten onrechte vast aan zijn stelling dat zij nog
€ 44.743,35 aan hem is verschuldigd. Zij heeft immers op 15 september 2010 aan de man een expliciete verrekeningsverklaring ex artikel 6:127 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) gedaan waarin zij aan heeft gegeven de door de man verbeurde dwangsommen ad. € 30.000,-- te verrekenen met zijn vordering op haar ad. € 31.438,36. Het restant bedrag heeft zij separaat aan de man betaald. De vrouw heeft dus aan de te executeren uitspraken voldaan, reden waarom de man ten onrechte op 1 maart 2011 in totaal een viertal grossen heeft (her)betekend.
2.2.4.De vrouw heeft spoedeisend belang bij haar vordering in kort geding, nu zij van oordeel is dat de man niets meer van haar te vorderen heeft en hij desondanks meent een aantal uitspraken nog steeds te kunnen executeren.
2.3. De man voert gemotiveerd verweer, waartoe wordt verwezen naar zijn pleitnota. Op dit verweer wordt, voor zover van belang, bij de beoordeling ingegaan.
3.1.Het spoedeisend belang volgt uit de aard der zaak. Bovendien heeft de vrouw ter zitting aangegeven dat er inmiddels door de man beslag is gelegd op haar loon.
3.2.Ingevolge artikel 611g Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) verjaren dwangsommen zes maanden nadat zij zijn verbeurd. De vrouw erkent dat haar vordering op de man ad € 30.000,-- uit hoofde van door hem verbeurde dwangsommen is verjaard. Zij stoelt haar vorderingen op het feit dat de man niets meer van haar te vorderen heeft, nu zij door verrekening aan haar betalingsverplichtingen jegens hem heeft voldaan.
3.2.1. Volgens artikel 6:131 lid 1 BW eindigt de bevoegdheid tot verrekening niet door verjaring van de rechtsvordering.
3.2.2. De man voert als verweer dat de vrouw zich niet op dit artikel kan beroepen, nu het in deze niet gaat om een rechtsvordering. Volgens hem dient een dwangsom te worden aangemerkt als reële executie en daarom strikt te worden onderscheiden van een rechtsvordering. Daarnaast blijkt volgens de man uit de toelichting bij dit artikel dat het nimmer de bedoeling kan zijn om met het inroepen daarvan opeens weer een opeisbare vordering te krijgen wegens verbeurde dwangsommen. Na verjaring van de rechtsvordering resteert immers slechts een natuurlijke verbintenis die als zodanig niet rechtens afdwingbaar is volgens artikel 6:3 BW. Dat artikel moet volgens de man slechts gelezen worden in het licht van het uitgangspunt dat verjaring niet van rechtswege werkt, maar pas intreedt nadat de debiteur, in casu de man, een beroep op verjaring heeft gedaan en dus niet reeds door het enkele verstrijken van de verjaringstermijn. Onder verwijzing naar het kort gedingvonnis van 22 juli 2010 stelt de man reeds uitdrukkelijk een beroep op verjaring te hebben gedaan, hetgeen de voorzieningenrechter in dat vonnis ook heeft overgenomen. Nu dat vonnis volgens de man gezag van gewijsde heeft brengt dat mee dat partijen een eerder beslist geschilpunt niet opnieuw aan de orde kunnen stellen met een beroep op wellicht nieuwe juridische en/of feitelijk stellingen, op grond waarvan thans wellicht anders zou moeten worden geoordeeld.
3.3. Aan een vonnis in kort geding komt geen gezag van gewijsde toe (HR 16 december 1994, NJ 1995, 213). Partijen zijn aan de voorlopige oordelen en beslissingen van de voorzieningenrechter niet gebonden, ook niet in een eventueel later kort geding. De enkele omstandigheid dat de eisende partij niet in hoger beroep is gekomen van een eerder vonnis in kort geding waarin hij (mede) dezelfde feiten aan zijn vergelijkbare vordering ten grondslag had gelegd, behoeft niet mee te brengen dat de rechter in het tweede kort geding zich moet onthouden van een (herhaald) onderzoek van die feiten. Wel kan dat achterwege laten van hoger beroep onder omstandigheden bijdragen tot het oordeel dat het opnieuw en op inhoudelijk dezelfde gronden in kort geding vorderen van een eerder in kort geding geweigerde voorziening misbruik van procesrecht oplevert. Dat is in de onderhavige procedure echter niet aan de orde. De vrouw stelt immers een nieuw feit, namelijk dat zij inmiddels, na haar verklaring van 15 september 2010, wel voldoet aan de door de voorzieningenrechter in het vonnis van 22 juli 2010 gestelde voorwaarde voor een geslaagd beroep op verrekening:
“dat de andere partij, de man dus, daarvan op de hoogte is”.
Hiermee staat het de vrouw vrij haar beroep op verrekening opnieuw ter toetsing aan de voorzieningenrechter voor te leggen, waarbij een herhaald onderzoek van alle feiten kan plaatsvinden.
3.4. De man erkent dat de toenmalige advocaat van de vrouw bij brief van
15 september 2010 aan hem heeft medegedeeld dat alsnog per datum van die brief een verrekeningsmededeling ex artikel 6:127 lid 1 BW werd gedaan. Dat betekent dat indien de vordering van de man op de vrouw € 31.438,36 heeft bedragen en het de vrouw was toegestaan haar verjaarde vordering wegens verbeurde dwangsommen te verrekenen strikt genomen op 15 september 2010 door verrekening de vordering van de man op de vrouw teniet is gegaan tot een bedrag van € 1.438,36, een bedrag dat de vrouw separaat aan hem heeft betaald, zoals door de man is erkend.
3.4.1. De man stelt zich op het standpunt dat zijn vordering op de vrouw geen € 31.438,36 heeft bedragen maar € 44.743,35. De vrouw heeft daarop ter zitting aangegeven dat zij de beslissingen die in de verschillende rechterlijke uitspraken zijn genomen alle heeft betrokken in haar berekeningswijze, die zij gedocumenteerd in het geding heeft gebracht. Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de man niet aangevoerd op welk punt de vrouw de rechterlijke uitspraken onjuist of onvolledig zou hebben verwerkt. Daarmee heeft de man zijn stelling dat hij een hogere opeisbare vordering op de vrouw had danwel heeft op geen enkele wijze nader onderbouwd, en is deze stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het geschil gaat dus nog om een resterende vordering van € 30.000,-- van de man op de vrouw, en de vraag of deze door verrekening teniet is gegaan.
3.4.2. De vrouw beroept zich op artikel 6:131 lid 1 BW dat bepaalt dat de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering.
3.4.3. De man betwist dat de vrouw de verjaarde dwangsommen heeft mogen verrekenen, omdat een dwangsom geen rechtsvordering is, daar deze verbonden is aan een eerder vonnis, waarbij aan de man een dwangsom werd opgelegd ter afdwinging van een prestatie. Daarmee dient de dwangsom volgens de man aangemerkt te worden als reële executie en strikt onderscheiden te worden van een rechtsvordering.
3.4.4. De voorzieningenrechter wijst dit betoog van de hand. Een dwangsom is inderdaad een vorm van reële executie. Dat laat echter onverlet dat, zodra er niet wordt voldaan aan de verplichting waaraan de dwangsom is verbonden, de verplichting tot betaling van een geldsom ontstaat die op zichzelf aan te merken is als een rechtsvordering. Verjaring van die rechtsvordering tast, gelet op het bepaalde in artikel 6:131 lid 1 BW, de bevoegdheid tot verrekening niet aan.
3.4.5. De vrouw heeft aan alle vereisten voor verrekening voldaan: het bestaan van wederkerig schuldenaarschap, het beantwoorden van de prestatie aan de schuld en de bevoegdheid tot betaling door de vrouw. Bovendien heeft zij aan de uitzondering voldaan op het vereiste dat de nakoming van de vordering afdwingbaar moet zijn, immers, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is haar bevoegdheid tot verrekening door verjaring van de rechtsvordering niet geëindigd. Zij beroept zich, nu zij van deze verrekening bovendien op 15 september 2010 mededeling heeft gedaan aan de man, dus terecht op artikel 6:131 lid 1 BW. Op 15 september 2010 heeft zij haar vordering ad € 30.000,-- verrekend met de resterende vordering van de man ad € 30.000,--.
3.5. De voorzieningenrechter komt, gelet op al het voorgaande, tot de slotsom dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij iets te vorderen heeft van de vrouw, zodat hij geen enkel belang bij en recht heeft op een executoriaal beslag op het loon van de vrouw en is dit beslag zelfs vexatoir. Ook eventuele overige daden van executie die de man sedert de (her)betekening van de vier grossen op 1 maart 2011 heeft verricht zijn zonder meer vexatoir te achten. De gevraagde voorzieningen zullen derhalve worden toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde dwangsommen zullen worden gemaximeerd.
3.6. Ten aanzien van de kostenveroordeling dient, vanwege het feit dat de echtscheidingsbeschikking thans 15 jaar geleden is ingeschreven, het uitgangspunt dat ingeval partijen gewezen echtelieden zijn de kosten worden gecompenseerd, te worden verlaten. De man zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
verbiedt de man om de executie te vervolgen c.q. door te zetten op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag of dagdeel dat de man daarmee na betekening van dit vonnis in verzuim is met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 50.000,--;
gebiedt de man om eventueel gelegde beslagen op te heffen op verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per dag dat gedaagde daarmee na betekening van dit vonnis in verzuim is met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van
€ 50.000,--;
veroordeelt de man in de proceskosten tot aan dit vonnis gerezen en aan de zijde van de vrouw begroot op € 258,-- aan griffierecht, € 90,81 aan kosten dagvaardingsexploot en € 816,-- voor salaris advocaat;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.I.A. Bregonje, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
EvdP