ECLI:NL:RBMAA:2011:BQ5811

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
23 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
158805 / FA RK 11-175
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid rechtbank bij voorlopige voorzieningen in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 23 mei 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorzieningen in het kader van een echtscheidingsprocedure. De verzoekster, vertegenwoordigd door mr. K.G.J. Verbong, had een verzoek ingediend om de man te verplichten tot het betalen van hogere alimentatiebedragen voor de kinderen, terwijl er al een eerdere beschikking was waarin de man was veroordeeld tot een lagere bijdrage. De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtscheiding nog niet was ingeschreven, maar dat het hoger beroep van de vrouw niet gericht was tegen de echtscheiding zelf. Hierdoor was de hoofdzaak niet bij het gerechtshof aanhangig, wat betekende dat de rechtbank bevoegd bleef om voorlopige voorzieningen te treffen.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het verzoek van de vrouw tot het treffen van voorlopige voorzieningen niet kon worden toegewezen. Dit was gebaseerd op de eerdere beschikking van 10 november 2010, waarin de man al was veroordeeld tot een onderhoudsbijdrage van € 175,- per maand voor de kinderen. De rechtbank concludeerde dat, omdat deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad was, de vrouw zich had moeten wenden tot het hof om deze uitvoerbaar bij voorraadverklaring te schorsen. Aangezien de vrouw dit niet had gedaan, stond het de rechtbank niet vrij om de verzochte voorlopige voorzieningen te treffen.

De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw tot het treffen van voorlopige voorzieningen afgewezen en vastgesteld dat er geen hogere voorziening openstond voor partijen. Dit besluit benadrukt de noodzaak voor partijen in echtscheidingsprocedures om zorgvuldig om te gaan met hun verzoeken en de juiste procedures te volgen, vooral wanneer er al eerdere uitspraken zijn gedaan.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Zaaknummer: 158805 / FA RK 11-175
Voorlopige voorzieningen in de zaak tussen
verzoekster [verzoekster]
wonende te [adres]
advocaat mr. K.G.J. Verbong
en
wederpartij [verweerder]
wonende te [adres]
advocaat mr. R.R.J.W. Delsing.
Gezien het op 11 februari 2011 ingekomen verzoekschrift van de vrouw;
Gezien het op 12 mei 2011 ingekomen verweerschrift van de man, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen;
Gelet op het verhandelde ter zitting met gesloten deuren op 13 mei 2011.
1. Beoordeling
In deze zaak gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij beschikking van 10 november 2010, gegeven in zaaknummer 155330 / S RK 10-997, heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en voorts, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide kinderen [kind 1] en [kind 2] moet betalen van € 175,- per maand, zulks met ingang van de datum van de beschikking. Tevens moet hetgeen partijen hadden geregeld ten aanzien van hun onderlinge betrekkingen zoals blijkt uit het aangehechte echtscheidingsconvenant van 12 oktober 2010 worden beschouwd als in de beschikking te zijn opgenomen.
Van die beschikking is de vrouw in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te 's Hertogenbosch met het verzoek, voor zover van belang, de beschikking van de rechtbank te vernietigen voor zover de man hierbij is veroordeeld tot een onderhoudsbijdrage ten behoeve van de beide kinderen onder het gelijktijdige verzoek die bijdragen opnieuw vaststellen op een bedrag van € 395,- per maand voor [kind 1] en een bedrag van € 345,- per maand voor [kind 2]. Het hoger beroep is uitdrukkelijk niet gericht tegen de bij de beschikking van de rechtbank van 10 november 2010 uitgesproken echtscheiding.
De vrouw verzoekt thans bij wijze van voorlopige voorzieningen, voor de duur van het geding, te bepalen dat de man voormelde bedragen van € 395,- per maand en € 345,- per maand aan de vrouw zal betalen.
Ingevolge artikel 822 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (WBRv) kan de rechter bij beschikking, voor de duur van het geding, voor zover hier van belang, het bedrag bepalen dat de andere echtgenoot voor de verzorging en opvoeding van ieder der kinderen moet betalen. In verband met deze bepaling is tijdens de mondelinge behandeling allereerst de vraag aan de orde geweest of de rechtbank bevoegd is van het onderhavige verzoek van de vrouw kennis te nemen.
De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en zoekt daartoe aansluiting bij de beschikking van het 'eigen' gerechtshof te 's Hertogenbosch van 27 maart 2003, LJN: AG1751, dat in een tot op zekere hoogte met de onderhavige zaak vergelijkbare zaak overwoog:
"Niet duidelijk is welke hoofdregel in het nieuwe procesrecht [rechtbank: het procesrecht dat op 1 januari 2002 is ingevoerd] de wetgever hierbij - voor situaties als de onderhavige - voor ogen heeft gehad. Artikel 223 WBRv, dat een algemene regeling geeft voor voorlopige voorzieningen voor de duur van een geding, is immers niet van toepassing op rekestprocedures.
Een goede rechtspleging zou er echter niet mee zijn gediend, indien partijen zich in een echtscheidingsprocedure die bij het hof aanhangig is, voor het verkrijgen van een voorlopige voorziening zouden moeten wenden tot de rechtbank.
Om die reden ziet het hof aanleiding om, naar analogie van artikel 223 WBRv, onder "de rechter" in artikel 822 WBRv te verstaan: de rechter bij wie de hoofdzaak aanhangig is."
Nu het hoger beroep van de vrouw ter zake de beschikking van de rechtbank van 10 november 2010 uitdrukkelijk niet is gericht tegen de bij die beschikking uitgesproken echtscheiding kan niet worden staande gehouden dat de hoofdzaak - de echtscheiding - bij het gerechtshof aanhangig is. Daarmee staat in deze zaak vast dat het gerechtshof niet de rechter is bij wie de hoofdzaak aanhangig is, zodat het gerechtshof hoe dan ook niet bevoegd is kennis te nemen van het verzoek van de vrouw tot het treffen van voorlopige voorzieningen. Daaraan kan niet afdoen dat ter zake sommige van de door de rechtbank bij beschikking van 10 november 2010 getroffen nevenvoorzieningen wél hoger beroep is ingesteld.
Voor de onderhavige zaak betekent dit dus dat ervan moet worden uitgegaan dat de rechtbank, als rechter bij wie de hoofdzaak aanhangig is (geweest), bevoegd is (gebleven) tot het treffen van de door de vrouw gevraagde voorlopige voorzieningen, zolang het tijdstip als bedoeld in artikel 821, lid 1, WBRv niet is verstreken. Ingevolge dat artikellid kan, in zaken van echtscheiding, een voorlopige voorziening worden gevraagd tot het tijdstip waarop een zodanige voorziening, indien gegeven, ingevolge artikel 826 WBRv haar kracht verliest. Ingevolge artikel 826, lid 1, WBRv verliest de voorlopige voorziening als door de vrouw gevraagd haar kracht zodra de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand of zodra de mogelijkheid daartoe vervalt.
Nu tijdens de mondelinge behandeling duidelijk is geworden dat de echtscheidingsbeschikking nog niet is ingeschreven in de daarvoor bestemde registers van de burgerlijke stand heeft de vrouw het gelijk aan haar zijde als zij stelt dat door haar bij de rechtbank nog steeds als voorlopige voorziening om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide kinderen kan worden verzocht. De toewijsbaarheid van dat verzoek moet naar het oordeel van de rechtbank evenwel stranden op de beschikking van de rechtbank van 10 november 2010, nu daarbij is bepaald dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de beide kinderen [kind 1] en [kind 2] moet betalen van € 175,- per maand. Die beschikking is, de echtscheiding daargelaten, uitvoerbaar bij voorraad en daarmee lag er op het moment van indiening van het verzoek tot voorlopige voorzieningen door de vrouw een voor tenuitvoerlegging vatbare beschikking. Om problemen bij de tenuitvoerlegging te voorkomen had het in de rede gelegen dat de vrouw zich tot het hof zou hebben gewend met een verzoek die uitvoerbaar bij voorraad verklaring te doen schorsen. Nu de vrouw dat niet heeft gedaan, staat reeds die keuze eraan in de weg dat de rechtbank thans de door haar verzochte voorlopige voorzieningen treft.
De rechtbank voegt hieraan toe, voor alle duidelijkheid en zonder op de kans van slagen van zo'n verzoek vooruit te lopen, dat het gelet op de door de vrouw betrokken stellingen, die erop neerkomen dat het met de man gesloten echtscheidingsconvenant is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, niets zich ertegen had verzet als de vrouw zich tot de rechtbank zou hebben gewend met een op artikel 1:401 BW steunend verzoek tot wijziging van de bij beschikking van 10 november 2010 vastgestelde onderhoudsbijdragen. Om die mogelijkheid te benutten hoefde de vrouw zelfs niet de termijn waarbinnen hoger beroep tegen de beschikking van 10 november 2010 kon worden ingesteld, af te wachten.
Het voorgaande leidt ertoe, dat de rechtbank het verzoek van de vrouw tot het treffen van voorlopige voorzieningen zal afwijzen.
Ten slotte stelt de rechtbank vast dat de man zijn zelfstandig verzoek tot het vaststellen van een verblijfs- en contactregeling tussen hem en de kinderen tijdens de mondelinge behandeling heeft laten vallen en dat de vrouw hetzelfde heeft gedaan nadat zij met de man tot de afspraak is gekomen dat de man de kinderen op zondag voortaan om 17.30 uur terugbrengt.
2. Beslissing
De rechtbank:
Wijst af het verzoek tot het treffen van de door de vrouw verzochte voorlopige voorzieningen.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter, tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.
FG
Tegen deze beschikking staat voor partijen geen hogere voorziening open.