RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/702901-08
Datum uitspraak: 25 februari 2011
Beslissing inzake de vordering van de officier van justitie in het arron¬dissement Maastricht onder voormeld parketnummer, geda¬teerd 17 januari 2011 en bij deze rechtbank ter terechtzit¬ting van 11 februari 2011 aanhangig gemaakt, daar¬toe strek¬ken¬de dat de rechtbank ten laste van
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
hierna te noemen: [naam verdachte],
het bedrag vaststelt waarop het wederrechtelijk ver¬kregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en [naam verdachte] de verplichting oplegt tot betaling aan de staat van het geschatte voordeel.
De vordering is gericht op de ontneming van het voordeel verkregen uit de baten van de feiten waarvoor de veroordeling heeft plaatsgevonden en/of feiten ter zake waarvan voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door de verdachte zijn begaan.
De officier van justitie heeft deze vordering ingesteld naar aanleiding van het vonnis van de rechtbank van 30 maart 2009, gewezen in de door de officier van justitie tegen [naam verdachte] onder opgemeld parketnummer aangebrachte strafzaak. Bij dit vonnis is [naam verdachte] onder meer veroordeeld vanwege het feit dat hij:
in de periode van 10 maart 2008 tot en met 23 april 2008 in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met anderen meermalen opzettelijk heeft verkocht een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en cocaïne middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De vordering dateert van 17 januari 2011. De aan deze vordering ten grondslag liggende uitspraak is op 30 maart 2009 door de rechtbank gedaan. De officier van justitie heeft de vordering derhalve aanhangig gemaakt binnen de daarvoor gestelde termijn.
De rechtbank heeft gezien de inhoud van het aan voormeld vonnis ten grondslag liggend dossier en gelet op de behandeling van de vordering ter terechtzitting van 11 februari 2011, bij gelegenheid waarvan de officier van justi¬tie en de raadsman zijn gehoord.
De officier van justitie heeft gevorderd vorenbedoeld voordeel vast te stellen op € 5.200,00.
De raadsman heeft geconcludeerd -kort gezegd- dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in haar vordering vanwege strijd met de beginselen van een goede procesorde dan wel vanwege een schending van het verbod op willekeur.
De officier van justitie heeft bij haar vordering gepersisteerd.
De rechtbank overweegt als volgt
De officier van justitie heeft bij haar requisitoir in de strafzaak onder opgemeld parketnummer niet kenbaar gemaakt dat zij voornemens was een ontnemingsvordering tegen [naam verdachte] aanhangig te maken. Zij heeft daarmee niet voldaan aan de op haar ingevolge artikel 311, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering rustende mededelingsplicht.
Het niet-voldoen aan deze verplichting behoeft niet telkens tot een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie te leiden. Met de Hoge Raad in zijn arrest van 9 december 2003 (LJN: AK3574) is de rechtbank van oordeel dat de enkele omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat de betrokkene tijdig met het voornemen van de officier van justitie is bekend geworden, niet moet leiden tot een zo vergaande sanctie als de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn/haar vordering.
Ingeval een ontnemingsvordering wordt ingediend zonder dat het voornemen daartoe op de wijze als voorzien in voornoemd artikellid is aangekondigd, zal dienen te worden nagegaan in welke mate de betrokkene door bedoeld verzuim in zijn belangen is geschaad en mede aan de hand daarvan dienen te bepalen of dit verzuim dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in die vordering dan wel tot bijvoorbeeld een vermindering van de aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting.
Bij de bepaling van de ernst van het verzuim heeft de rechtbank er acht op geslagen dat de officier van justitie bij haar requisitoir in de zaken van toentertijd gelijktijdig berechte medeverdachten van [naam verdachte] wel haar voornemen om een ontnemingsvordering aanhangig te maken kenbaar heeft gemaakt.
Een reden waarom zij in de zaken van de medeverdachten toentertijd wel een voornemen kenbaar kon maken, maar in de zaak van [naam verdachte] niet, heeft de officier van justitie niet kunnen geven.
Ook is niet gebleken dat de officier van justitie daarna eigener beweging alsnog een voornemen tot ontnemen kenbaar heeft gemaakt. Dit heeft zij eerst gedaan op 1 februari 2010 en zulks dan in antwoord op een schrijven van [naam verdachte]s toenmalige raadsman van 1 oktober 2009. In dit schrijven verzoekt de raadsman om teruggave van de onder zijn cliënt op 23 april 2008 inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven € 5.200,00. De officier van justitie antwoordt dan: “Eerst nu kan ik uw brief d.d. 1 oktober 2009 – waarin u informeert naar mijn bereidheid om de onder uw cliënt [naam verdachte] inbeslaggenomen € 5.200,00 te retourneren – beantwoorden. Tot teruggave ben ik in casu niet bereid. Mijns inziens is dit bedrag afkomstig uit (in ieder geval) witwassen (art. 420bis Sr). De rechter-commissaris heeft op mijn vordering machtiging verleend om op dat beslag conservatoir beslag te handhaven. Een vordering ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ingediend bij de rechtbank.”
Waarom de officier van justitie “eerst nu” op 1 februari 2010 de brief van 1 oktober 2009 kon beantwoorden is niet duidelijk geworden. Evenmin is duidelijk geworden waarom zulks niet kon na het leggen van het conservatoire beslag op 3 november 2009. Dat [naam verdachte] van het leggen van dat conservatoire beslag eerder dan via de brief van 1 februari 2010 op de hoogte is gebracht is ook niet gebleken.
Aldus heeft de officier van justitie, gegeven haar eerdere niet-voldoen aan de op haar rustende mededelingsplicht, [naam verdachte] ook op latere daartoe redengevende en geëigende momenten niet onverwijld op de hoogte gesteld van haar voornemen om een ontnemingsvordering aanhangig te maken.
Daarbij heeft het na de brief van 1 februari 2010 ook nog eens tot 17 januari 2011 geduurd alvorens de vordering daadwerkelijk werd gedaan.
Door dermate onvoortvarend en op momenten ook onzorgvuldig te handelen heeft [naam verdachte], gegeven de betrekkelijke eenvoud van deze zaak, zo veel langer dan noodzakelijk in onzekerheid moeten verkeren, dat dit een zodanige schending van [naam verdachte]s belangen oplevert dat dit naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval dient te leiden tot een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie.
De rechtbank bepaalt dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in haar vordering.
Aldus gegeven door mr. S.V. Pelsser, voorzitter, mr. C.M.W. Nobis en mr. M.B. Bax, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R.C. Smeets, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 25 februari 2011.
Mr. M.B. Bax is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/702901-08
Proces-verbaal van het voorgevallene ter openbare zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank voornoemd van 25 februari 2011 in de zaak tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland.
mr. , officier van justitie,
De rechter doet de zaak uitroepen.
[naam verdachte] is in de zaal van de zitting aanwezig.
De rechter spreekt de beslissing uit en geeft [naam verdachte] kennis dat hij daartegen binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen.
Waarvan proces-verbaal, vastgesteld en getekend door de rechter en de griffier.
Raadsman mr. E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht.