ECLI:NL:RBMAA:2011:BQ0497

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
6 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-700681-10
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in drugszaken met bewijsuitsluiting en vormverzuim

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Maastricht op 6 april 2011 uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het opzettelijk vervoeren van heroïne en cocaïne. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van het medeplegen van deze feiten. De verdediging voerde aan dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk was in zijn vervolging, omdat een verbalisant in strijd met de instructies van de rechter-commissaris had gehandeld. De rechtbank constateerde dat er sprake was van een vormverzuim, maar oordeelde dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De rechtbank benadrukte dat de verdachte als bestuurder van de auto geacht wordt op de hoogte te zijn van de aanwezigheid van verdovende middelen, tenzij er aanwijzingen zijn voor het tegendeel. In dit geval waren er echter aanwijzingen dat de verdachte niet op de hoogte was van de drugs in de auto, wat werd bevestigd door de verklaringen van zowel de verdachte als de medeverdachte. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de verbalisanten betrouwbaar waren en dat er geen bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de drugs. Gezien deze omstandigheden oordeelde de rechtbank dat het ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend bewezen kon worden, en sprak de verdachte vrij.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector strafrecht
parketnummer: 03/700681-10
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 6 april 2011
in de strafzaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonende te [adresgegevens verdachte].
Raadsman is mr. A.A.Th.X. Vonken, advocaat te Maastricht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 23 maart 2011, waarbij de officier van justitie, de raadsman en de verdachte hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
De zaak is gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld met de strafzaak tegen [naam medeverdachte] met de parketnummers 03/700xxx-xx en 10/741xxx-xx (VTVV).
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met een ander heroïne en cocaïne heeft vervoerd, dan wel aanwezig heeft gehad.
3 De voorvragen
3.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging sluit zich aan bij het niet-ontvankelijkheidsverweer dat door de raadsman van medeverdachte [naam medeverdachte] werd gevoerd in diens strafzaak. Gelet hierop pleit de verdediging voor de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, omdat gehandeld zou zijn in strijd met (primair) het Zwolsmancriterium, dan wel (subsidiair) het zogenoemde Karmancriterium.
Het Zwolsmancriterium zou aan de orde zijn, omdat politieambtenaar [S.] na zijn verhoor door de rechter-commissaris, in strijd met de uitdrukkelijke instructies van die rechter-commissaris, contact heeft opgenomen met politieambtenaar [L.] vóórdat laatstgenoemde door de rechter-commissaris werd gehoord. Om die reden is volgens de verdediging sprake van een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Het Karmancriterium zou aan de orde zijn, omdat door voornoemd handelen van politieambtenaar [S.] sprake is van een fundamentele inbreuk op de procesorde die het wettelijke systeem in zijn kern raakt, nu [S.] de verhouding tussen hem en de rechterlijke macht heeft miskend.
3.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat van een niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie geen sprake kan zijn. Zij voert hiertoe aan dat er geen aanleiding is om te menen dat sprake is van doorgestoken kaart, nu elke verbalisant iets anders heeft verklaard te hebben gezien. Bovendien is het belang van de verdediging niet geschaad. Indien de rechter-commissaris zou menen dat in strijd met zijn instructie was gehandeld, zou hij dat ongetwijfeld hebben aangekaart, aldus de officier van justitie.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat verbalisant [S.] op 25 januari 2011 en verbalisant [L.] op 27 januari 2011 in deze zaak als getuigen werden gehoord door de rechter-commissaris.
Voorts stelt de rechtbank vast dat de rechter-commissaris getuige [S.] heeft aangezegd dat hij zich met betrekking tot deze zaak en tot de inhoud van het verhoor diende te onthouden van contact met de collega’s die nog zouden moeten worden gehoord op 27 januari 2011, zulks tot na het verhoor van die getuigen.
Ten slotte stelt de rechtbank vast dat in de tijd gelegen tussen beide verhoren [S.] en [L.], in strijd met de aanzegging van de rechter-commissaris, contact met elkaar hebben gehad. Immers, [L.] verklaarde tegenover de rechter-commissaris onder meer: ‘Collega [S.] heeft mij verteld dat hij bij de rechter-commissaris had aangegeven dat hij mij gebeld heeft.’
De rechtbank stelt voorop dat verbalisant [S.] onjuist heeft gehandeld door in strijd met de aanzegging van de rechter-commissaris contact op te nemen met verbalisant [L.]. Dit betreft een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek dat niet meer kan worden hersteld. Een dergelijk verzuim kan leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, indien door het verzuim geen sprake kan zijn van een behandeling van de zaak die aan de beginselen van een behoorlijke procesorde voldoet (artikel 359a, eerste lid aanhef en onder c van het Wetboek van Strafvordering).
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van een ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak en evenmin van een fundamentele inbreuk op de procesorde die het wettelijk systeem in zijn kern raakt, zoals door de verdediging is gesteld.
Gelet op de inhoud van de verklaringen van de verschillende verbalisanten ziet de rechtbank geen enkele reden om aan te nemen dat deze op enigerlei wijze op elkaar zijn afgestemd. De rechtbank acht de verklaringen juist betrouwbaar, nu iedere verbalisant – er werden in totaal vijf verbalisanten door de rechter-commissaris gehoord – lijkt te verklaren vanuit zijn/haar eigen gezichtspunt. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de verdediging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met een ander opzettelijk ruim 600 gram harddrugs heeft vervoerd.
De officier van justitie brengt naar voren dat de aanhouding van verdachte rechtmatig was. Hiertoe verwijst ze naar de verklaringen van de verbalisanten, zoals afgelegd bij de rechter-commissaris. Uit die verklaringen blijkt dat de reden van de controle op grond van de Wegenverkeerswet 1994 was gelegen in de vreemde reactie van verdachte, nu deze zou hebben getwijfeld of achteruit zou hebben gereden op het moment dat hij zijn weg mocht vervolgen. De verklaringen van verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] dat verdachte niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de verdovende middelen acht de officier van justitie ongeloofwaardig.
De officier van justitie vordert aan verdachte een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van achttien maanden met aftrek van voorarrest.
4.2 Het standpunt van de verdediging
In de eerste plaats sluit de verdediging zich aan bij het verweer dat door de raadsman van medeverdachte [naam medeverdachte] werd gevoerd in diens strafzaak. Dit betekent dat wanneer het door haar gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer niet door de rechtbank mocht worden gehonoreerd, al hetgeen is verkregen als gevolg van de controle door de politie van het bewijs dient te worden uitgesloten om dezelfde redenen als hiervoor onder 3.1 weergegeven. Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken wegens gebrek aan bewijs.
In de tweede plaats voert de verdediging aan dat verdachte feitelijk niets met de verdovende middelen te maken had. Medeverdachte [naam medeverdachte] had de verdovende middelen bij zich en verdachte was daarvan niet op de hoogte, hetgeen blijkt uit de verklaring van zowel [naam medeverdachte] als verdachte. Daarbij wijzen de constateringen van de verbalisanten over het gedrag van verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] ten tijde van de verkeerscontrole niet in een andere richting. Ook op grond hiervan pleit de verdediging voor vrijspraak.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Bewijsuitsluiting
Zoals hierboven aangegeven onder 3.3 is de rechtbank van oordeel dat het handelen van verbalisant [S.] in strijd met de aanzegging van de rechter-commissaris een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek oplevert. Dit vormverzuim kan leiden tot bewijsuitsluiting van de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen (artikel 359a, eerste lid aanhef en onder b van het Wetboek van Strafvordering).
Bij de vraag of bewijsuitsluiting dient te worden toegepast, dient de rechtbank onder meer rekening te houden met het nadeel dat door het verzuim wordt veroorzaakt (artikel 359a, lid 2 van het Wetboek van Strafvordering). Nu naar het oordeel van de rechtbank de verdachte door het verzuim niet in enig belang is geschaad, acht zij uitsluiting van het bewijs niet aan de orde. De rechtbank zal volstaan met de constatering dat sprake is van een vormverzuim.
De wetenschap van verdachte
De rechtbank stelt vast dat verdachte op 15 december 2010 in de gemeente Eijsden een auto bestuurde, terwijl daarin bruto 29,4 gram cocaïne en bruto 581,8 gram heroïne – waarvan bruto 511 gram zich bevond in een sok – aanwezig waren.
De rechtbank stelt voorop dat verdachte, als de bestuurder van de auto, wordt geacht bekend te zijn met de aanwezigheid van de verdovende middelen in de door hem bestuurde auto, tenzij er aanwijzingen zijn voor het tegendeel.
Die aanwijzingen voor het tegendeel zijn in deze zaak aanwezig. Immers, niet alleen verdachte zelf heeft verklaard dat hij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de verdovende middelen, ook medeverdachte [naam medeverdachte] heeft dit als getuige ter terechtzitting verklaard. [naam medeverdachte] verklaarde dat hij de verdovende middelen bij zich had en dat deze onder zijn kleding waren verstopt. Hij had niet aan [naam verdachte] verteld dat hij verdovende middelen bij zich had. Eerst ten tijde van de verkeerscontrole haalde [naam medeverdachte] een deel van de verdovende middelen onder zijn kleding vandaan om deze in de auto op de grond te gooien.
De rechtbank acht deze verklaringen van verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] niet dusdanig ongeloofwaardig dat zij die terzijde schuift.
Daarbij is de rechtbank met de verdediging van oordeel dat het gedrag van verdachte en medeverdachte [naam medeverdachte] ten tijde van de verkeerscontrole, zoals door de verbalisanten beschreven, niet in een andere richting wijst.
De rechtbank acht het ten laste gelegde feit dan ook niet wettig en overtuigend bewezen en zal verdachte daarvan vrijspreken.
5 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het ten laste gelegde feit.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.M. Kuster, voorzitter, mr. J.H. Klifman en mr. W.F.J. Aalderink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Goevaerts, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 6 april 2011.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 15 december 2010 in de gemeente Eijsden tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk heeft vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 70,8 gram heroïne en/of (een sok met) 511 gram heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of ongeveer 29,4 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.