vonnis
RECHTBANK MAASTRICHT
zaaknummer / rolnummer: 124196 / HA ZA 07-1025
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
advocaat mr. B.P. van der Graaf te Maastricht,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. W.G.M.M. van Montfort te Maastricht.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 15 april 2009
- het deskundigenbericht d.d. 21 september 2009
- de akte eisvermeerdering van [eiser]
- de akte eisvermeerdering en overlegging producties van [gedaagde]
- het proces-verbaal van voortzetting comparitie van 25 februari 2010
- de akte eisvermeerdering met producties van [eiser]
- het proces-verbaal van voortzetting comparitie van 8 april 2010
- de conclusie na voortgezette comparitie van [eiser]
- de conclusie na voortzetting comparitie na antwoord van [gedaagde].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling
2.1. Nu naar aanleiding van het uitgebrachte deskundigenbericht inzake de waardering van de onroerende zaken van partijen en de voortzetting van de comparitie geen regeling tussen partijen tot stand is gekomen, dient de beoordeling van vooraf aan te worden opgepakt.
2.2. Partijen zijn op 11 december 1975 onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Die voorwaarden houden samengevat in dat tussen partijen geen gemeenschap van goederen zal bestaan en dat de privé vermogens van partijen na het einde van het huwelijk zullen worden verrekend als ware er tijdens het huwelijk sprake geweest van een gemeenschap van vruchten en inkomsten. Nadat partijen in september 2004 feitelijk uit elkaar zijn gegaan, is het verzoekschrift echtscheiding bij de rechtbank ingediend op 30 juni 2005. Dit heeft geleid tot de echtscheidingsbeschikking welke op 16 januari 2006 in de registers van de burgerlijke stand is ingeschreven.
2.2.1. Bij gelegenheid van het uit elkaar gaan (september 2004), hebben partijen enige, voorlopige afspraken gemaakt betreffende wonen en de financiën te weten:
- [eiser] verlaat de echtelijke woning Sprinkstraat 103 en gaat in [woonplaats] wonen;
- Ter voorziening in zijn levensonderhoud behoudt [eiser] zijn uitkering van het UWV Gak en de inkomsten uit de stamuitkering met polisnr. L105129190 (zonder enige verrekening met [gedaagde]);
- [gedaagde] blijft in de Sprinkstraat 99 wonen en beheert de onroerende zaken van partijen;
- Ter voorziening in haar levensonderhoud behoudt [gedaagde] haar eigen inkomen, de inkomsten uit verhuur van Sprinkstraat 99boven, 101 en 103 (zonder enige verrekening met [eiser]) en neemt de aan de panden verbonden hypotheeklasten voor haar rekening.
Verzet door [gedaagde] tegen eiswijziging van [eiser]
2.3. In zijn laatste conclusie verzet [gedaagde] zich andermaal tegen de akte eiswijziging d.d. 12 maart 2008 van [eiser], maar aan dit verzet gaat de rechtbank voorbij. In het verdere verloop van de procedure is – in het bijzonder tijdens de voortgezette comparitie d.d. 8 april 2010 – met instemming van beide partijen vastgesteld en beslist dat de rechtbank met hetgeen in die akte naar voren is gebracht en waarop [eiser] met inmiddels wel toegelaten eiswijzigingen heeft voortgebouwd, bij haar beslissing rekening zal houden.
Is er door [gedaagde] een vordering in reconventie ingesteld?
2.4. Terecht heeft [eiser] naar voren gebracht dat [gedaagde] niet “dadelijk bij het antwoord” een eis in reconventie heeft ingesteld. De slotconclusie van [gedaagde]s’antwoordconclusie – welke ook het opschrift “conclusie van antwoord” draagt, mondt niet uit in een duidelijke vordering van haar tegen [eiser]. Wel mondt deze uit in de conclusie dat niet ruim € 300.000,-- door [gedaagde] aan hem dient te worden betaald maar een bedrag van € 200.000,-- en dat de verdeling en verrekening dan ook dient plaats te vinden – in tegenstelling tot hetgeen [eiser] in de dagvaarding onder de punten 10 en 11 had uiteengezet – conform het schema dat [gedaagde] onder punt 33 van haar conclusie had beschreven. Na die conclusie is de zaak op de rol ook niet voor “antwoord in reconventie” komen te staan maar is een comparitie na antwoord gelast. Noch [eiser] noch de rol- of zittingsrechter heeft op enig moment gesignaleerd dat er sprake zou zijn van een “eis in reconventie”, terwijl [gedaagde] die van haar kant aan alle rolregistraties, proces-verbalen van comparities en alle processtukken van [eiser] kon zien dat er niet van een “eis in reconventie” werd uitgegaan, nimmer heeft geattendeerd op een door haar ingestelde eis in reconventie. Er ligt dus geen eis in reconventie ter beoordeling voor, zodat [gedaagde] ook niet in een eisvermeerdering van 25 februari 2010 kan worden ontvangen.
Verrekening ingevolge de huwelijkse voorwaarden en overige verrekenposten
2.5. [gedaagde] voert in haar laatste conclusie – onder verwijzing naar de artikelen 3 en 5 van de huwelijkse voorwaarden – aan dat “nu de notariële akte niet tot stand is gekomen en partijen deze niet binnen zes maanden na het einde van het huwelijk hebben gevorderd van de ander” er geen verrekening meer kan worden gevorderd.
2.5.1. Artikel 3 houdt voorzover van belang in :”Na het einde van het huwelijk zal de ene echtgenoot van de andere kunnen vorderen, dat binnen zes maanden na het einde van het huwelijk door beide bij dezelfde notariële akte wordt overgegaan tot beschrijving van ieders vermogen (…)”. Artikel 5 sluit daarop aan: “Na de opmaking van de (…) bedoelde akte kan ieder der echtgenoten een verrekening vorderen (…)”.
2.5.2. Daargelaten of in het betreffende artikel een vervaltermijn is neergelegd, heeft [eiser] terecht gewezen op het volgende. Uit het schrijven d.d. 27 juni 2006 (dagvaarding, productie 2) van de door partijen ingeschakelde notaris America blijkt dat de toenmalige advocaat van [eiser] reeds bij schrijven d.d. 2 juni 2006 heeft “gevorderd” dat, indien partijen niet tot een minnelijke verdeling zouden komen “een notariële beschrijving te doen plaatsvinden als bedoeld in de door u opgemaakte huwelijkse voorwaarden”. Het huwelijk van partijen is geëindigd op 16 januari 2006 zodat [eiser] binnen zes maanden bedoelde vordering heeft gedaan. Daarmee is de vordering tot verrekening van [eiser] ontvankelijk.
2.6. [eiser] vordert primair verrekening met gesloten beurzen. Uit het tussen partijen gevoerde debat volgt dat partijen het in grote lijnen eens zijn over de posten die in deze verrekening moeten worden betrokken en over de bij die posten behorende bedragen. Het gaat om de volgende posten:
1. nationaal spaarfonds van [eiser] (00.555.79.49): € 9.198,--;
2. door [gedaagde] betaalde premies t.b.v. spaarfonds [eiser] € 2.119,32;
3. Multispaarplan regiobank [eiser] (SAB95.732.732) €10.961,60;
4. nationaal spaarfonds [gedaagde] (00555.79.44) € 9.140,--;
5. waardestijging post 4 over 1.11.2004 t/m 30.6.2005 p.m.
6. Multispaarplan regiobank [gedaagde] (SAB95.732.734 € 4.107,--;
7. waardestijging post 6 over 1.11.2004 t/m 30.6.2005 p.m.
2.6.1. Daarnaast zijn partijen het erover eens dat ook nog de volgende posten tussen hen dienen te worden verrekend:
8. Diverse betalingen door [gedaagde] t.b.v. [eiser] € 687,82;
9. Betaling [gedaagde] premies begrafenisverzekering Proteq [eiser] € 776,--;
10. Inkomstenbelasting 2003, te betalen aan [eiser] € 441,--
2.7. [eiser] heeft [gedaagde] bij herhaling uitgenodigd de benodigde gegevens over te leggen zodat de onder de posten 5 en 7 bedoelde waardestijgingen kunnen worden vastgesteld. Bij gebreke van die gegevens heeft [eiser] de geschatte waardestijging op 20% gesteld, hetgeen in het licht van zijn eigen opgave met betrekking tot post 3 als een verantwoorde schatting kan worden gezien. [gedaagde] heeft de bedoelde gegevens niet overgelegd en de 20% “bijtelling” enkel als niet realistisch betiteld zonder van haar kant daar een inzichtelijke andere benadering tegenover te stellen. Gelet op dit procesverloop moet de door [eiser] ingenomen stellingname als niet gemotiveerd bestreden voor juist worden gehouden. Dit leidt ertoe dat post 5 € 1.828,-- en post 7 € 821,40 bedraagt.
2.7.1. Een en ander leidt ertoe dat – afgezien van de hierna te bespreken kwestie van de auto van [gedaagde] - de verrekening conform huwelijkse voorwaarden en overige verrekeningsposten per saldo leidt tot een betalingsverplichting van [eiser] aan [gedaagde] van € 4.822,40.
2.7.2. Tot slot dient nog in de verrekening op grond van de huwelijkse voorwaarden te worden betrokken de auto ten name van [gedaagde] die zij tijdens het huwelijk heeft verworven. Ook hier heeft [eiser] [gedaagde] in een vroeg stadium van de procedure uitgenodigd gegevens over te leggen waaruit de waarde van de auto op de peildatum kan blijken. [gedaagde] heeft daar niet aan voldaan, terwijl [eiser] bij zijn uitnodiging de rechtbank heeft verzocht, indien [gedaagde] zulks nalaat, “daaraan de gevolgtrekking te verbinden die uw Rechtbank geraden acht”. In dit verband heeft [eiser] de waarde van de auto geschat op € 4.000 tot € 6.000,-- en als “gevolgtrekking” toewijzing van zijn primaire vordering bepleit. Daarmee zou de waarde van de auto in feite op € 4.822,40 worden geschat.
2.7.3. De rechtbank zal [eiser] in zijn standpunt volgen. [gedaagde] heeft alle gelegenheden voorbij laten gaan om de noodzakelijke gegevens aan te reiken om de waarde van de auto, die onder haar is gebleven na het uit elkaar gaan van partijen, te kunnen bepalen. Zonder enige onderbouwing stelt zij die waarde op € 3.500,-- tot € 4.000,--. Een deskundigenbericht – gelet op haar opstelling in dezen voor rekening van [gedaagde] - zou weliswaar meer licht op de waarde kunnen geven, maar de daaraan verbonden kosten belopen al snel een bedrag van circa € 1.000,--. Gegeven de processuele opstelling van [gedaagde], het verschil in de door [eiser] bepleite waarde en de door [gedaagde] zelf gestelde waarde van € 4.000,-- en de geschatte kosten van een deskundigenbericht doet de door [eiser] bepleite waarde en benadering recht aan de belangen van beide partijen. De slotsom is dat de primaire vordering van [eiser] voor toewijzing gereed ligt.
De gemeenschappelijke panden en de daarmee verband houdende vorderingen
2.8. Ter beoordeling ligt voor dat, kort gezegd, partijen dienen te worden veroordeeld hun medewerking te verlenen aan de verkoop van de bedoelde panden, door tussenkomst van een makelaar, en de verdeling van de opbrengst van die verkoop ná voldoening van de gemeenschappelijke schulden verbonden aan die panden en ná verrekening van de aan ieder van partijen toekomende privé-investeringen in die panden.
2.8.1. Voorzover partijen in hun laatste conclusie nog lijken te bepleiten dat een of meer panden aan hem of haar dienen te worden toegescheiden, zal de rechtbank die wijze van verdeling niet gaan gelasten. Ná de eerste comparitie hebben partijen getracht overeenstemming te bereiken over toedeling van de panden maar ondanks het tweemaal voortzetten van de comparitie is daarover geen overeenstemming bereikt. De panden aan de Sprinkstraat met de nummers 99, 99boven, 101 en 103 grenzen aan elkaar en gegeven de ernstige verstoorde verhoudingen tussen partijen, zoals tijdens de comparities is gebleken en op tal van plaatsen uit de processtukken naar voren komt, zou een toedeling van een of meer panden aan zowel de een als de ander hetzelfde zijn als de kat op het spek binden. Toedeling van alle panden aan [gedaagde] is een gepasseerd station, het is intensief en gedurende een lange periode onderzocht maar haar financiële mogelijkheden lijken niet toereikend te zijn en zij bepleit dit ook niet meer in haar laatste conclusie. Waar [eiser] toedeling van pand 103 tegen de door de deskundige geschatte waarde bepleit, verbindt hij daaraan zodanige voor [gedaagde] belastende voorwaarden dat dit pleidooi niet als een begaanbare route om te komen tot een verdeling kan worden gezien.
2.9. Een en ander betekent dat de panden dienen te worden verkocht en beide partijen daaraan hun medewerking dienen te verlenen, een en ander op de wijze als door [eiser] in zijn vorderingen is neergelegd en waartegen [gedaagde] geen bezwaren heeft ingebracht. Bij die verkoop dient de makelaar zich te richten naar de door de rechtbankdeskundige getaxeerde waardes te weten:
1. wat betreft pand nummer 99: de waarde vrij van huur en gebruik;
2. wat betreft pand nummer 99boven: de waarde in verhuurde staat (behoudens tussentijdse beëindiging van de huur en alsdan de waarde “vrij van huur en gebruik”);
3. wat betreft pand nummer 101: de waarde vrij van huur en gebruik (nu [gedaagde] tegen de gemotiveerde stellingname zijdens [eiser] zoals verwoord in de conclusie d.d. 3 september 2008 onder punt 25 geen relevante verweren heeft ingebracht);
4. wat betreft pand nummer 103: de waarde in verhuurde staat (behoudens tussentijdse beëindiging van de huur en alsdan de waarde “vrij van huur en gebruik”)
een en ander voorzover hierna niet anders wordt overwogen.
2.9.1. In verband met die te gelasten verkoop dienen nog een aantal punten de revue te passeren.
2.9.2. Tegen het deskundigenbericht heeft [eiser] bezwaar waar het betreft de door de deskundige aan 99boven en 99 (niet) toegerekende kamers, garage en berging.
Het belangrijkste argument van [eiser] voor zijn standpunt vormt het taxatierapport d.d. 20 juni 2006 dat in opdracht van beide partijen tot stand is gekomen en waarin in afwijking van het bericht van de rechtbankdeskundige de door hem bepleite indeling van beide panden is verwoord. [gedaagde] heeft niet betwist dat de in voornoemd taxatierapport door de taxateur beschreven indeling van respectievelijk pand 99 en pand 99boven in 2006 de feitelijke indeling was. Evenmin heeft [gedaagde] betwist dat de bewindvoerder van [eiser] nimmer toestemming heeft gegeven voor een wijziging van de indeling en/of ingebruikname (lees: ook verhuur) van de betreffende ruimten in de zin zoals door [gedaagde] wordt bepleit. Een en ander leidt ertoe dat van de juistheid van het door [eiser] bepleite standpunt dient te worden uitgegaan.
2.9.3. Bij de te gelasten verkoop zal de betreffende makelaar de betreffende kamers – vanaf de straatzijde gezien, op de 1e verdieping, de voorste kamer aan de rechterzijde van het pand, alsmede de daarachter gelegen kamer – alsmede de betreffende garage en berging moeten aanmerken als behorend tot het pand nummer 99 en niet tot het pand nummer 99boven en aldus met aangepaste prijzen te koop dienen te zetten casu quo dienen te verkopen.
2.9.4. In verband hiermee, zal - bij het bepalen van die verkoopprijzen - de met de verkoop te belasten makelaar de vraagprijs van de panden 99 en 99boven respectievelijk naar boven en beneden dienen te stellen ten opzichte van de door hem getaxeerde waardes, waarover meer onder 2.9.5..
2.9.5. Nu partijen het erover eens zijn dat geen enkel constructief overleg meer tussen hen mogelijk is, zal worden bepaald dat zij gebonden zijn aan de door de makelaar te bepalen c.q. te hanteren marktconforme vraagprijs (alsmede bijstellingen daarvan afhankelijk van de verkooptermijn) waarbij als openingsvraagprijs minimaal 100% van de door de deskundige getaxeerde waarde en maximaal 110% van die waarde zal hebben te gelden.
Tevens zal worden bepaald – ter bevordering van een spoedige verkoop – dat het aan de betreffende makelaar is om te bepalen of naast de afzonderlijke verkoop van 99, 99boven en 101 gelijktijdig een gecombineerde verkoop van twee of drie onderdelen moet worden beproefd mits dit een marktconforme prijs kan opleveren.
2.9.6. Als met de verkoop te belasten makelaar heeft [eiser] uiteindelijk de rechtbankdeskundige Zinken genoemd en daartegen heeft [gedaagde] geen bezwaar ingebracht. De benoeming van Zinken of zijn vervanger van Ruijters Makelaardij BV is ook praktisch en kostenbesparend voor partijen omdat hij vlot aan de slag moet kunnen gaan nu hij van de ins en outs van de panden op de hoogte is. In zijn onderbouwing van de op dit punt gewijzigde vordering heeft [eiser] geen concept-overeenkomst van opdracht met Ruijters Makelaardij BV overgelegd. In het dictum is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de als productie 19 overgelegde concept-overeenkomst met een andere Makelaardij. Door zijn vordering op dit punt te wijzigen, waardoor de precieze in inhoud van de door partijen met Ruijters Makelaardij BV te sluiten overeenkomst niet voor ligt, kan niet worden bepaald dat het vonnis van de rechtbank in de plaats zal treden van de handtekening van (één van) partijen op die overeenkomst.
2.9.7. Overigens geven de overige stellingen van partijen met betrekking tot de verkoop geen goede reden om daaraan aandacht te besteden of deze in de opdracht aan de makelaar te betrekken.
2.10. Vervolgens dient te worden beoordeeld wat er met de verkoopopbrengst van de te verkopen panden achtereenvolgens dient te geschieden.
2.11. Allereerst dient te worden beslist welke gemeenschappelijke schulden uit de opbrengst dienen te worden betaald. Partijen zijn het eens over de volgende gemeenschappelijke schulden te weten:
1. hypothecaire schuld aan Rabobank (Sprinkstraat 99) € 59.772,--;
2. lening van J.J.M [gedaagde] (Sprinkstraat 99) € 13.613,50;
3. lening van W.J.M. [gedaagde] (Sprinkstraat 99) € 6.806,70;
4. achterstallige rente lening W.J.M. [gedaagde] (periode 09-2001 t/m 09-2004) € 1.429,40;
5. lening van huurder Sprinkstraat 103 De Melker € 3.064,50 (per 30 juni 2010 en deze neemt maandelijks met € 56,75 af);
6. inkomstenbelastingschuld 2003 € 882,--;
7. OZB-schuld 2005 t/m 2008-03-11 € 2.999.62;
8. Rioolbelasting 2005 t/m 2007 € 2.016,88.
Waar [eiser] ten aanzien van deze laatste post in zijn laatste conclusie onder punt 26 tracht terug te komen op zijn aanvankelijke standpunt, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Dat “indertijd zou zijn afgesproken dat deze door de vrouw voldaan zouden worden nu zij het genot van het onroerend goed had en heeft” is niet onderbouwd. De verwijzingen onder punt 27 snijden in dit opzicht geen hout omdat die slechts kunnen worden gezien als een onderdeel van een voorstel om te komen tot een financiële afwikkeling van de relatie tussen partijen. Dé afspraak die partijen bij het verbreken van de samenwoning hebben gemaakt, maakt uitdrukkelijk geen melding van een afspraak met betrekking tot de rioolheffing.
2.11.1. Over de overige, in het debat tussen partijen genoemde (beweerdelijke) gemeenschappelijke schulden zijn zij het – tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 3:179 BW – eens dat deze niet in de verdeling dienen te worden betrokken, zodat de rechtbank de met betrekking tot die schulden eventueel te beantwoorden vragen niet zal hoeven te beantwoorden.
2.12. Vervolgens dient te worden beoordeeld welke privé-investeringen van partijen in de panden uit de resterende netto-verkoopopbrengst van de panden aan ieder van hen dient te worden uitgekeerd.
Privé-investering in Sprinkstraat 103 uit opbrengst verkoop pand Haymesstraat 25
2.13. Tussen partijen staat vast dat [eiser] daags voor hun huwelijk de eigendom heeft verworven van het pand Haymesstraat 25. Er ligt een koopovereenkomst tussen de verkopende en kopende partij voor waarin als koopsom Fl.110.000,-- wordt genoemd. Uit de gegevens van het kadaster blijkt dat deze woning voor een prijs van Fl.95.000,-- is getransporteerd. In verband met de financiering van deze aankoop heeft [eiser] destijds Fl.30.000,-- van zijn ouders geleend terwijl hij de rest uit eigen middelen heeft betaald. De woning is op 16 februari 1979 verkocht en geleverd voor Fl.160.000,--. De opbrengst is volledig gebruikt ter financiering van de op dezelfde dag in gemeenschappelijke eigendom verworven nieuwe echtelijke woning van partijen gelegen aan de Sprinkstraat 103. De koopsom van deze woning bedroeg Fl.165.000,--.
2.13.1. Partijen twisten ondermeer over de vraag welke gedeelte van de verkoopopbrengst van Haymesstraat 25 privé aan [eiser] toebehoorde en in verband daarmee welke koopsom in 1975 door [eiser] voor dat pand is betaald. Aanvankelijk waren partijen het eens: de koopsom van Fl.110.000,-- is voor Fl.80.000,-- door [eiser] betaald en voor Fl.30.000 met een lening gefinancierd. Zodra bekend werd dat bij het kadaster ofwel in de notariële transportakte een koopsom van slechts Fl.95.000,-- werd genoemd, nam [gedaagde] het standpunt in dat dit de echte koopsom was en dat nu de lening van Fl.30.000,-- vast stond [eiser] slechts Fl.65.000,-- uit eigen vermogen had betaald.
2.13.2. De rechtbank volgt [gedaagde] daarin niet. Met de door haar overgelegde koopovereenkomst, die ook nog voorzien is van haar handtekening als aanvankelijk meekopende partij, staat vast dat Haymesstraat 25 voor Fl.110.000,-- is gekocht. Het is onwaarschijnlijk dat een verkoper met een getekende koopovereenkomst in de hand genoegen zou nemen met een aanzienlijke lagere koopprijs van slechts Fl. 95.000,--. Partijen hadden in deze procedure natuurlijk ook niet voor niets steeds die hogere koopsom voor ogen. Het enkele feit van een lagere prijs in de notariële transportakte maakt nog niet dat van een lagere koopprijs moet worden uitgegaan omdat daar – zoals [eiser] heeft aangegeven – gemakkelijk een in die tijd gebruikelijke besparing van overdrachtsbelasting en toerekening van een gedeelte van de koopsom aan “overname roerende zaken” gespeeld kan hebben. Een en ander betekent dat de rechtbank er in het vervolg van uit zal gaan dat [eiser] van die koopsom van Fl.110.000,-- een bedrag van Fl.80.000,-- uit eigen vermogen heeft betaald.
2.13.3. Vervolgens twisten partijen over de vraag op welke wijze en uit welke bronnen de lening van Fl.30.000,-- aan de ouders van [eiser] is terugbetaald. Dat in totaal Fl.18.500,-- (waarvan Fl.6.000,-- vóór de verkoop van Haymesstraat 25) uit het gezamenlijk gezinsinkomen is afgelost, staat nog wel tussen partijen vast.
Volgens [eiser] zijn schenkingen van zijn ouders/stiefmoeder aan uitsluitend hem gedaan en verrekend met de openstaande leensom en wel een bedrag van Fl.2.000,-- (tot de verkoop van de woning Haymesstraat 25) en nadien nog verschillende bedragen tot een totaalbedrag van Fl.9.500,--. [gedaagde] daarentegen houdt het erop dat die schenkingen aan partijen gezamenlijk zijn gedaan en voert aan dat [eiser] de bewijslast van zijn stelling draagt.
2.13.4. De rechtbank neemt in aanmerking dat het ging om een lening van de ouders van [eiser] aan hem, terwijl diezelfde ouders – naar [gedaagde] zelf ter comparitie heeft aangevoerd – hebben bevorderd dat hun zoon zou huwen op huwelijkse voorwaarden. Daarmee gaven die ouders er blijk van dat vermogens van partijen zoveel mogelijk gescheiden moesten blijven. Tegen de achtergrond van deze feiten en omstandigheden is het vermoeden gerechtvaardigd dat de ouders de schenkingen in de vorm van kwijtschelding uitsluitend aan hun zoon hebben gedaan. Nu [gedaagde] geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, ligt een bewijsopdracht aan haar om het vermoeden te ontkrachten niet in de rede, zodat de bedoelde schenkingen als uitsluitend aan [eiser] gedaan zullen worden aangemerkt.
2.13.5. Bij de verdeling van de opbrengst van de te verkopen woning Sprinkstraat 103 heeft de man recht op nominale vergoeding van zijn privé-investering. Het bedrag van zijn investering wordt gevormd door de som van Fl.154.000,-- (gevormd door Fl.160.000,-- minus de uit gemeenschappelijke middelen afgeloste Fl.6.000,--) minus Fl.22.000,-- (gevormd door de bij de aankoop van Sprinkstraat 103 openstaande leensom) en plus Fl. 9.500,-- (gevormd door de op die leensom nadien gedane kwijtscheldingen) ofwel uitkomend op Fl.141.500,--. Het daarmee overeenkomende bedrag in Euro’s van
€ 64.209,90 dient uit de verkoopopbrengst te zijner tijd aan [eiser] te worden vergoed. Het eventuele restant dient vervolgens gelijk over partijen te worden verdeeld.
Privé-investering in Sprinkstraat 99
2.14. Deze woning is in 1987 door partijen in gemeenschappelijke eigendom verworven. Partijen zijn het eens dat [gedaagde] uit een door haar verkregen erfenis van de koopsom Fl. 80.000,-- heeft betaald, zodat [gedaagde] bij de verdeling van de opbrengst van de te verkopen woning recht heeft op een nominale vergoeding van haar privé-investering van omgerekend € 36.302,42. Het eventuele restant dient vervolgens gelijk over partijen te worden verdeeld.
Privé-investering(en) in Sprinkstraat 99boven en 101
2.15. [gedaagde] stelt na het vertrek van de [eiser] – kennelijk uit haar eigen middelen – een verbouwing van Sprinkstraat 99boven door haar zoon en broer te hebben gefinancierd, maar ook na door [eiser] te zijn uitgenodigd om haar stelling te expliciteren – bijvoorbeeld door het overleggen van een opstelling van de gedane investeringen en financiering met bewijsstukken – voldoet [gedaagde] daar niet aan. Daardoor heeft zij terzake niet aan haar stelplicht voldaan, zodat die beweerdelijke privé-investering geen invloed heeft op de verdeling van de verkoopopbrengst.
2.16. [eiser] stelt dat hij uit ontvangen schenkingen en een erfenis een totaalbedrag van € 12.566,51 heeft geïnvesteerd voor verbouwing/afsplitsing panden 99boven en 101 maar deze stelling is door [gedaagde] betwist. [eiser] heeft zijn stelling op geen enkele wijze onderbouwd of inzichtelijk gemaakt. In het verlengde van hetgeen in 2.15 is overwogen, heeft ook [eiser] niet aan zijn stelplicht voldaan, zodat die beweerdelijke privé-investering geen invloed heeft op de verdeling van de verkoopopbrengst.
Vordering in verband met de erfenis “huis in Bunde”
2.17. Vast staat dat na het overlijden van de moeder van [eiser] de ouderlijke woning te Bunde is verkocht en dat het aan hem als erfgenaam toekomende deel van (thans) afgerond € 18.000,-- is beland op een rekening van (een van) partijen. Ten aanzien van dit bedrag heeft [gedaagde] reeds € 5.000,-- aan [eiser] betaald en erkend dat zij de overige
€ 13.000,-- nog aan hem verschuldigd is (vide productie 11 bij dagvaarding). Bij de verdeling van de restantverkoopopbrengst zal deze aanspraak worden verrekend met het gedeelte dat aan [gedaagde] toekomt.
De vorderingen sub 8 en 9 inzake OZB en Rioolheffing
2.18. Deze liggen als niet weersproken voor toewijzing gereed met dien verstande dat die betalingen binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis dienen te zijn verricht. De dwangsom zal worden gematigd op de wijze als in het dictum zal worden bepaald. Voorzover [eiser] ten aanzien van de post rioolheffing het standpunt inneemt dat die geheel voor rekening van [gedaagde] zou moeten komen, gaat de rechtbank daaraan voorbij onder verwijzing naar hetgeen aan het slot van 2.11 (post 8) is overwogen.
De vorderingen sub 10 en 11inzake verdeling huuropbrengsten en betaling van gebruiksvergoeding
2.19. [eiser] vordert wijziging van de overeenkomst d.d. september 2004 op grond van (naar de rechtbank begrijpt) artikel 6:258 BW “onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat [gedaagde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.
2.19.1. Hij voert daartoe aan dat de onder 2.2.1 genoemde afspraak bij wege van voorlopige voorziening is gemaakt: hoe de inkomsten te verdelen en de panden te beheren tot de echtscheiding en de verdeling een feit zouden zijn. Daarbij heeft [gedaagde] steeds aangegeven toedeling van de panden aan haar te wensen en dit is ook steeds het uitgangspunt van partijen geweest en daarbij heeft meegespeeld de beperkingen van de zoon van partijen die op de Sprinkstraat 99boven woont.
2.19.2. Die afspraken zien, volgens [eiser] niet meer op de inmiddels voorliggende situatie – de door partijen niet voorzienbare omstandigheid - dat de panden verkocht moeten worden. Daarbij komt dat de stamuitkering van [eiser] op 20 september 2007 is verlopen en zijn molenaars(-pré)pensioen bij het bereiken van zijn 65e jaar is geëindigd. Met ingang van 25 oktober 2007 ontvangt hij naast zijn AOW-uitkering een ouderdomspensioen van Nationale Nederlanden van € 188,84 netto per maand (die laatste uitkering dient nog te worden verevend (zie hierna)) hetgeen per saldo een daling van zijn besteedbaar inkomen ten opzichte van september 2004 heeft betekend.
2.19.3. Tegen die achtergrond vordert [eiser] een andere verdeling van de huurinkomsten vanaf het eindvonnis in deze zaak waarbij de verkoop van de panden wordt gelast. Nu de panden aan beide partijen bij helfte toebehoren, zijn zij ook gerechtigd tot de helft van de opbrengsten. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is er thans geen reden meer om van een verdeling conform de eigendomsverhoudingen af te wijken. [eiser] tekent daarbij aan dat een en ander ook met zich meebrengt dat hij de helft van de aan de panden verbonden hypothecaire lasten en overige financieringslasten (de leningen bij de broers van [gedaagde]) zal dienen te dragen.
2.19.4. Het enige verweer dat [gedaagde] hiertegen inbrengt is dat zij daarmee niet accoord gaat omdat [gedaagde] gedurende de hele procedure het standpunt heeft ingenomen dat nota bene [eiser] zich niet aan de overeenkomst van september 2004 heeft gehouden.
2.19.5. De rechtbank begrijpt dit verweer aldus dat [gedaagde] doelt op het verzet van [eiser] in door haar geëntameerde beheersprocedures bij de kantonrechter om het pand Sprinkstraat 101 – ná opzegging door de huurder – wederom te kunnen verhuren.
2.19.6. Wat hier ook van zij, het verweer treft geen doel. Terecht wijst [eiser] erop dat de overeenkomst van september 2004 niet inhield dat [gedaagde], na opzegging door de huurder, dit pand wederom kon gaan verhuren. Een geschil daarover moest dan ook door [gedaagde] aan de rechter worden voorgelegd en die heeft uiteindelijk – bindend voor partijen – beslist dat er niet opnieuw verhuurd mocht worden totdat partijen het eens zouden zijn over de waardebepaling van het pand.
2.19.7. De vordering tot wijziging van de betreffende overeenkomst ligt dan ook als overigens niet weersproken voor toewijzing gereed met dien verstande dat daarin ook hetgeen aan het slot van 2.19.3 is overwogen, zal worden verdisconteerd.
2.20. De door [eiser] gevorderde gebruiksvergoeding met betrekking tot het door [gedaagde] bewoonde, gemeenschappelijke pand Sprinkstraat 99, ligt als niet voldoende weersproken voor toewijzing gereed. Waarom het “naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar”zou zijn, wordt door [gedaagde] niet gemotiveerd. Evenmin motiveert zij dat [eiser] “afstand van recht” heeft gedaan of dat terzake sprake is van “rechtsverwerking”.
De vorderingen met betrekking tot de pensioenrechten
2.21. De vordering tot het verlenen van medewerking aan de verevening van gedurende het huwelijk opgebouwde pensioenrechten met uitzondering van de stamrechtuitkering ligt als niet weersproken ook voor toewijzing gereed. Verder dient [gedaagde], zoals gevorderd, inzage te geven in de door haar bij het ABP en via haar voormalige werkgever Domicura opgebouwde, te verevenen pensioenrechten op straffe van een gematigde dwangsom. Die dwangsom had achterwege kunnen blijven indien [gedaagde], daartoe op 8 april 2010 door [eiser] uitgenodigd, bij haar conclusie van 2 juni 2010, bedoelde inzage had gegeven door het overleggen van de daarop betrekking hebbende stukken.
2.22. Nu partijen gewezen echtelieden zijn, zullen de proceskosten worden gecompenseerd. Iedere partij dient zijn eigen kosten te dragen.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1. Verklaart voor recht dat partijen niets meer van elkaar te vorderen hebben terzake verrekening ingevolge de huwelijkse voorwaarden na verrekening met gesloten beurzen van de in overwegingen 2.6. tot en met 2.7.3. genoemde vermogensbestanddelen en vorderingen;
3.2. Veroordeelt partijen hun medewerking te verlenen aan de verkoop van het onroerend goed staande en gelegen te [woonplaats] aan de Sprinkstraat 99, 99boven, 101 – kadastraal bekend als [woonplaats] A 6302 - en Sprinkstraat 103 – kadastraal bekend als [woonplaats] A 5529 – door Ruijters Makelaardij BV meer in het bijzonder haar medewerker de heer A.A.R. Zinken of zijn vervanger/opvolger – met inachtneming van hetgeen in dit vonnis is overwogen meer in het bijzonder in de overwegingen 2.9. tot en met 2.9.5. - conform een door deze makelaardij, gebruikelijk bij dit soort woningen, af te sluiten overeenkomst (conform het bepaalde in overweging 2.9.6.) waarvan de inhoud zoveel als mogelijk is aansluit bij de als productie 19 door [eiser] in deze procedure overgelegde stukken;
3.3. Veroordeelt [gedaagde] te gehengen en te gedogen dat in het kader van de verkoop van de onroerende goederen van partijen een bord met vermelding “te koop” of iets dergelijks op of aan de onroerende goederen wordt geplaatst of bevestigd, een of meerdere advertenties worden geplaatst in dagbladen en/of op internet, waaruit blijkt dat de onroerende goederen te koop staan, en dat de onroerende goederen van binnen en buiten worden bezichtigd – al dan niet door middel van een “open huis” – door geïnteresseerden, alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,-- (met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 25.000,--) voor elke dag dat [gedaagde] na het sluiten door partijen van de bedoelde overeenkomst van opdracht met Ruijters Makelaardij BV in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen;
3.4. Veroordeelt partijen ieder de helft van de met de verkoop van de onroerende goederen gemoeide kosten, waaronder de kosten van Ruijters Makelaardij BV, voor hun rekening te nemen;
3.5. Bepaalt dat partijen gebonden zijn aan de door Ruijters Makelaardij BV te bepalen c.q. te hanteren marktconforme vraagprijs, alsmede bijstellingen daarvan afhankelijk van de verkooptermijn, waarbij als openingsvraagprijs minimaal 100% en maximaal 110% van de door de deskundige Zinken getaxeerde waarde (rekening houdend met hetgeen in 2.9. tot en met 2.9.4. is overwogen en beslist) zal hebben te gelden;
3.6. Bepaalt dat het aan Ruijters Makelaardij BV is om te bepalen of naast de afzonderlijke verkoop van de onderdelen Sprinkstraat 99, 99boven en 101 een gecombineerde verkoop van 2 of 3 onderdelen moet worden nagestreefd mits dit een marktconforme prijs kan opleveren en dat partijen daaraan gebonden zijn;
3.7. Gelast dat de notaris, ter gelegenheid van het transport van de onroerende goederen aan de toekomstige kopers, het aan ieder van partijen toekomende deel van de verkoopopbrengst van de verschillende onroerende goederen aan hen uitkeert, na voldoening van de in overweging 2.11. genoemde gemeenschappelijke schulden, alsmede na voldoening van de met de verkoop en levering gemoeide kosten, alsmede na verrekening van de aan ieder van partijen toekomende privé-investeringen in die onroerende goederen, zijnde een bedrag van € 64.209,90 ten gunste van [eiser] (terzake Sprinkstraat 103) en een bedrag van € 36.302,42 ten gunste van [gedaagde] (terzake Sprinkstraat 99), alsmede na verrekening van een bedrag van € 13.000,-- ten gunste van [eiser] met hetgeen van de restant-opbrengsten aan [gedaagde] toekomt;
3.8. Veroordeelt [gedaagde] de helft van de aanslagen ten aanzien van de voornoemde onroerende goederen van partijen ingevolge de Onroerende Zaak Belasting betreffende 2009 en 2010 binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis, rechtstreeks aan de betreffende gemeente te voldoen, alsmede de helft van alle eventuele latere OZB-aanslagen indien en voorzover alsdan nog sprake is van gemeenschappelijke eigendom op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,-- per dag (per aanslagjaar) met een maximum van € 1.000,-- (per aanslagjaar) dat [gedaagde] ingebreke blijft of zal blijven aan deze veroordeling te voldoen;
3.9. Veroordeelt [gedaagde] de helft van de aanslagen ten aanzien van de voornoemde onroerende goederen van partijen ingevolge de Rioolheffing betreffende 2008, 2009 en 2010 binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis, rechtstreeks aan de betreffende gemeente te voldoen, alsmede de helft van alle eventuele latere Rioolheffings-aanslagen indien en voorzover alsdan nog sprake is van gemeenschappelijke eigendom op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,-- per dag (per aanslagjaar) met een maximum van € 1.000,-- (per aanslagjaar) dat [gedaagde] ingebreke blijft of zal blijven aan deze veroordeling te voldoen;
3.10. Wijzigt de overeenkomst de dato september 2004 tussen partijen zoals in de overwegingen 2.19 tot en met 2.19.7 is overwogen en bepaalt dat [eiser] de helft van de aan de panden verbonden hypothecaire lasten en overige financieringslasten (de leningen bij de broers van [gedaagde]) zal dienen te dragen;
3.11. Veroordeelt [gedaagde] met ingang van de eerste dag van de eerste maand na betekening van dit vonnis aan [eiser] de helft van alle, alsdan te vervallen (kale) huuropbrengsten van Sprinkstraat 99boven en Sprinkstraat 103 te voldoen vóór de zevende van iedere maand op de door [eiser] aan te geven bankrekening;
3.12. Veroordeelt [gedaagde] met ingang van de eerste dag van de eerste maand na betekening van dit vonnis aan [eiser] maandelijks bij vooruitbetaling te voldoen terzake het gebruik door haar van de onroerende zaak aan de Sprinkstraat 99 te [woonplaats], zolang dat gebruik als mede-eigenaar voortduurt, een vergoeding van € 440,-- per maand;
3.13. Veroordeelt partijen over en weer hun medewerking te verlenen aan verevening van de gedurende hun huwelijk opgebouwde pensioenrechten, met uitzondering van de Stamrechtuitkering van [eiser], voorzover deze tot uitkering komen na 16 januari 2006, door de helft van de uitgekeerde (bruto) pensioentermijnen binnen 7 dagen na ontvangst daarvan, door te betalen aan de andere partij;
3.14. Veroordeelt [gedaagde] om, na betekening, op eerste schriftelijk verzoek van [eiser], binnen 30 dagen na ontvangst van dit verzoek, de voor verrekening van de pensioenrechten – door de vrouw opgebouwd bij het ABP en via haar voormalige werkgever Domicura – benodigde gegevens te verstrekken op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,-- per dag met een maximum van € 1.000,-- dat [gedaagde] ingebreke blijft aan deze veroordeling integraal te voldoen;
3.15. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.16. Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd;
3.17. Verstaat dat [gedaagde] geen eis in reconventie heeft ingesteld;
3.18. Compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij haar eigen proceskosten draagt;
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.J. Frénay en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2011.?