ECLI:NL:RBMAA:2011:BP6709

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
16 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
157873/HA RK 11-2
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot wraking van de rechter in een huisverbodzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht op 16 februari 2011 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van een rechter in een procedure betreffende een tijdelijk huisverbod. De verzoeker, wonende te Maastricht, had de wraking aangevraagd omdat hij meende dat de rechter bevooroordeeld was. Dit zou blijken uit een overweging in een eerdere uitspraak van de rechter, waarin deze opmerkte dat de verzoeker in strijd met het huisverbod had gehandeld door weer in zijn woning te verblijven. De verzoeker stelde dat deze opmerking de schijn van partijdigheid wekte en dat een andere rechter de zaak zou moeten behandelen.

De wrakingskamer heeft de gronden van het verzoek tot wraking beoordeeld. De rechter heeft in zijn schriftelijke reactie betwist dat hij bevooroordeeld was en heeft uitgelegd dat zijn opmerking slechts een niet-bindende vingerwijzing was naar de burgemeester, die verantwoordelijk was voor de beslissing over de verlenging van het huisverbod. De wrakingskamer oordeelde dat de rechter niet van partijdigheid blijk had gegeven en dat de opmerking in kwestie niet voldoende steun bood voor de conclusie dat de rechter partijdig was.

Uiteindelijk heeft de wrakingskamer het verzoek tot wraking afgewezen, omdat er geen feiten of omstandigheden waren die een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid bij de rechter konden onderbouwen. De rechtbank benadrukte dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, totdat het tegendeel is bewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de rechtbank concludeerde dat de verzoeker niet in zijn wrakingsverzoek kon worden ontvangen.

Uitspraak

uitspraak
RECHTBANK MAASTRICHT
zaaknummer / rekestnummer: 157873 / HA RK 11-2
Datum uitspraak: 16 februari 2011
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de meervoudige kamer, belast met de behandeling van wrakingszaken, op het verzoek van:
[VERZOEKER]
wonende te Maastricht,
verzoeker,
advocaat mr. H.P. Ruysink te Bunde
strekkend tot wraking van mr. [RECHTER], rechter.
1.De procedure
Tijdens de behandeling ter zitting op 10 januari 2011, van het namens [verzoeker] ingestelde beroep tegen het besluit van de burgemeester van Maastricht d.d. 29 oktober 2010 tot verlenging van het aan [verzoeker] ingevolge de Wet tijdelijk huisverbod (Wth) opgelegde huisverbod, is namens [verzoeker] de wraking verzocht van mr. [rechter], rechter bij deze rechtbank. De gronden van het verzoek tot wraking zijn vastgelegd in het door de rechter en de griffier opgemaakte proces-verbaal dat zich bij de stukken bevindt.
De rechter heeft de wrakingskamer bericht niet in de wraking te berusten. Tevens heeft hij de wrakingskamer schriftelijk zijn standpunt doen toekomen, welk standpunt in afschrift aan de raadsman van [verzoeker] is gezonden.
Per faxbericht van 20 januari 2011 heeft de raadsman van [verzoeker] medegedeeld dat hij verhinderd is om op de daarvoor vastgestelde datum aanwezig te zijn ter zitting van de wrakingskamer. In verband daarmee heeft hij de wrakingskamer een schriftelijke reactie op het standpunt van de rechter doen toekomen, welke reactie in afschrift aan de rechter is gezonden.
Ter zitting van de wrakingskamer van 3 februari 2011 zijn [verzoeker], zijn raadsman en de rechter, zoals van tevoren schriftelijk aangekondigd, niet verschenen.
2.Het standpunt van [verzoeker]
De in het proces-verbaal dat van het verzoek tot wraking ter zitting van 10 januari 2011 is opgemaakt opgenomen gronden voor de wraking en de daarop in de schriftelijke reactie van 20 januari 2011 gegeven toelichting kunnen als volgt worden weergegeven.
De rechter heeft bij uitspraak van 29 oktober 2010, toepassing gevend aan artikel 8:86 Awb onmiddellijk mondeling uitspraak gedaan, zowel in de hoofdzaak als met betrekking tot de voorlopige voorziening. Daarbij heeft hij het verzoek van [verzoeker] tot het treffen van een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk verklaard, daar [verzoeker] geen belang meer had bij het treffen van een voorlopige voorziening omdat hij wederom intrek had genomen in de woning waarvoor het huisverbod gold. In de hoofdzaak heeft de rechter het beroep ongegrond verklaard, omdat de burgemeester van Maastricht naar het oordeel van de rechter in redelijkheid had kunnen besluiten aan [verzoeker] een tijdelijk huisverbod op te leggen.
Onder overweging 2.11 van die uitspraak is als volgt overwogen:
“Overigens bevreemdt het de voorzieningenrechter dat verzoeker kennelijk wederom zijn intrek heeft genomen in de woning waarvoor het huisverbod geldt. Daarmee handelt verzoeker in strijd met het huisverbod. Of deze feitelijke situatie consequenties heeft voor de mogelijkheid om het huisverbod te verlengen, is een vraag die verweerder zich moet stellen”.
Ingevolge het proces-verbaal dat van het verzoek tot wraking is opgemaakt, is namens [verzoeker] gesteld dat de rechter onder overweging 2.11 een standpunt heeft ingenomen ten aanzien van het beroep tegen het besluit tot verlenging van het huisverbod dat op de zitting van 10 januari 2011 wordt behandeld. Om die reden is de rechter volgens [verzoeker] bevooroordeeld en acht hij het noodzakelijk dat een andere rechter de zaak behandelt.
In de toelichting van 20 januari 2011 op het verzoek tot wraking , is in het bijzonder namens [verzoeker] verklaard dat deze overweging, waarin staat dat [verzoeker] in strijd met het tijdelijk huisverbod heeft gehandeld, meteen gevolgd door de vraag – volgens [verzoeker] – of de burgemeester daaraan geen consequenties moet verbinden ter zake de verlenging, door hem aldus is gelezen: “betrokkene doet kennelijk maar wat hij wil en deze eigen richting kan wat deze rechter betreft afgestraft worden met een verlenging van het huisverbod”. Daarin ligt de vooringenomenheid althans de schijn daarvan ten aanzien van de zaak betreffende de verlenging van het huisverbod, aldus [verzoeker].
3.Het standpunt van de rechter
De rechter heeft in zijn schriftelijke reactie bestreden dat hij met de genoemde overweging blijk zou hebben gegeven bevooroordeeld te zijn, dan wel op andere wijze de rechterlijke onpartijdigheid zou hebben geschaad.
Bij deze overweging 2.11 gaat het volgens de rechter om een overweging ten overvloede in het licht van de constatering dat [verzoeker] ten tijde van de zitting al weer vier dagen in zijn huis verbleef. Omdat voorts niet was gebleken dat daar van de kant van de burgemeester of het Openbaar Ministerie tegen was opgetreden, drong zich volgens de rechter de vraag op naar de noodzaak en de proportionaliteit van de maatregel, te meer daar namens [verzoeker] was gesteld dat het slachtoffer elders was ondergebracht. Op het moment van de uitspraak heeft de rechter in die – deels nog onzekere – omstandigheden geen aanleiding gezien om het beroep tegen het besluit van 19 oktober 2010 gegrond te verklaren en dat besluit te vernietigen. Wel was duidelijk dat de burgemeester meteen na de uitspraak een beslissing zou moeten nemen om het huisverbod al dan niet te verlengen. De bewuste overweging was bedoeld als een vingerwijzing naar de burgemeester om de noodzaak van de voortduring van de maatregel nog eens kritisch tegen het licht te houden, en geenszins als een hint aan de burgemeester dat het met de rechterlijke beoordeling van een eventueel verlengingsbesluit ‘wel goed zou zitten’, aldus de rechter.
4.De beoordeling
Aan de orde is thans de vraag of sprake is van feiten en omstandigheden aan de zijde van de rechter waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. De toepasselijke norm voor dit wrakingsverzoek is gelegen in artikel 8:15 van de Awb en artikel 6 van het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zoals vorm gegeven in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
Ingevolge artikel 8:15 van de Awb kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden kan in de eerste plaats sprake zijn in verband met de persoonlijke instelling van de rechter (de partijdigheid in subjectieve zin). Daarbij heeft als uitgangspunt te gelden dat de rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, totdat het tegendeel komt vast te staan.
Daarnaast is wraking mogelijk als controleerbare feiten en omstandigheden, los van de persoonlijke instelling en het gedrag van de rechter, een partij grond geven te vrezen dat de rechter niet onpartijdig is (de partijdigheid in objectieve zin). In dat verband zijn de schijn van partijdigheid en de overtuiging van de verzoeker weliswaar relevant, maar doorslaggevend is of de twijfel over de onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd is (EHRM 15 februari 2007, NJ 2007, 536).
De namens [verzoeker] aangedragen grond ziet op partijdigheid in objectieve zin. Het verzoek tot wraking richt zich immers tegen de in zijn uitspraak van 29 oktober 2010 onder overweging 2.11 opgenomen bewoordingen van de rechter.
De rechter geeft in zijn schriftelijke reactie op het verzoek tot wraking toe dat de betreffende overweging in enigszins cryptische bewoordingen is gesteld en dat het beter ware geweest als hij de bedoeling daarvan nog nader had toegelicht. [verzoeker] heeft zich naar aanleiding daarvan op het standpunt gesteld dat hij de mogelijkheid open laat dat de door de rechter in diens reactie gegeven uitleg juist is, maar dat hij en zijn raadsman de bewuste bewoordingen lezen en daaruit concluderen zoals hierboven weergegeven en dat de rechter daarmee in ieder geval de schijn van vooringenomenheid ten aanzien van de zaak van [verzoeker] betreffende de verlenging van het huisverbod heeft gewekt. De rechter geeft volgens [verzoeker] zelf toe dat de schijn van vooringenomenheid is gewekt door te zeggen dat hij het enigszins cryptisch heeft gesteld en het betreurt dat er mogelijk verwarring is ontstaan.
De wrakingskamer is van oordeel dat [verzoeker] kan worden toegegeven dat de bewuste overweging 2.11 inderdaad in cryptische bewoordingen is gesteld. Doordat de rechter zich van die cryptische bewoordingen heeft bediend, acht de wrakingskamer voorstelbaar dat [verzoeker] het eerste gedeelte van de betreffende overweging “Overigens bevreemdt het de voorzieningenrechter dat verzoeker kennelijk wederom zijn intrek heeft genomen in de woning waarvoor het huisverbod geldt. Daarmee handelt verzoeker in strijd met het huisverbod” als een berisping aan zijn adres heeft opgevat. In zoverre volgt de wrakingskamer het standpunt van [verzoeker].
Naar het oordeel van de wrakingskamer biedt de overweging 2.11 in haar geheel en de woorden die de rechter daarbij heeft gekozen echter onvoldoende steun in objectieve zin voor de conclusie die [verzoeker] daaraan verbindt, namelijk “betrokkene doet kennelijk maar wat hij wil en deze eigen richting kan wat deze rechter betreft afgestraft worden met een verlenging van het huisverbod”. Voor de vraag of de rechter partijdig is, is die opvatting van [verzoeker] weliswaar relevant, maar niet doorslaggevend. Waar het om gaat immers is of de bij [verzoeker] gerezen twijfel over de onpartijdigheid van deze rechter objectief gerechtvaardigd is.
Dat de rechter jegens hem van een zekere partijdigheid heeft blijk gegeven, heeft [verzoeker] naar het oordeel van de wrakingskamer niet kunnen ontlenen aan de laatste volzin van de overweging “Of deze feitelijke situatie consequenties heeft voor de mogelijkheid om het huisverbod te verlengen, is een vraag die verweerder zich moet stellen”. In die volzin, als onderdeel van een overweging ten overvloede, beperkt de rechter zich tot het aansnijden van de vraag die niet hij maar de burgemeester in het kader van een mogelijke verlenging van het huisverbod zou dienen te beantwoorden. Het is de vrijheid van de rechter een dergelijke niet bindende vingerwijzing te geven. De rechter neemt hiermee op geen enkele wijze een voorschot op het antwoord op die vraag. Ook overigens kan naar het oordeel van de wrakingskamer uit deze bewoordingen niet worden afgeleid dat de rechter al een voor [verzoeker] nadelig standpunt had ingenomen over een eventueel besluit van de burgemeester tot verlenging van het huisverbod. Dat de overweging in cryptische bewoordingen is gesteld, doet daar niet aan af, te meer nu [verzoeker] wordt bijgestaan door een raadsman.
Naar het oordeel van de wrakingskamer heeft de rechter aldus niet van partijdigheid blijk gegeven en evenmin de schijn van vooringenomenheid gewekt.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat naar het oordeel van de wrakingskamer niet is gebleken van feiten of omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven voor een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid bij de rechter ten aanzien van [verzoeker].
Gelet op bovenstaande dient het verzoek tot wraking van mr. [rechter] te worden afgewezen.
5.De beslissing
De rechtbank
Wijst het verzoek tot wraking van mr. [RECHTER] af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.H. Klifman, mr. A.M. Schutte en mr. F.L.G. Geisel
en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2011.?
EvdS