ECLI:NL:RBMAA:2011:BP6046

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
23 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
157749 / HA ZA 11-39
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenkomst in verstekzaak en de toepassing van artikel 217 en 218 Rv

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 23 februari 2011 uitspraak gedaan in een civiele procedure waarin eiser, wonende te Heerlen, gedaagde, een besloten vennootschap gevestigd te Heerlen, had gedagvaard. Gedaagde was niet verschenen, waardoor verstek was verleend. Eiser heeft een vordering ingesteld en op de dag van de uitspraak heeft de tussenkomende partij, aangeduid als gedaagde in de vrijwaring, een incidentele conclusie tot tussenkomst ingediend. De rechtbank heeft geoordeeld dat een partij die wil tussenkomen in een verstekzaak, ook op de roldag waarop het verstekvonnis wordt gewezen, een incidentele vordering kan instellen. Dit is in lijn met de ratio van artikel 217 Rv, ondanks de letterlijke tekst van artikel 218 Rv die stelt dat de vordering tot tussenkomst vóór of op de roldatum van de laatste conclusie moet worden ingesteld.

De rechtbank heeft de vordering tot voeging van zaken afgewezen, omdat deze in strijd met de goede procesorde zou zijn. De rechtbank overwoog dat de procedure met een andere zaak, die al in staat van wijzen was, niet onredelijk vertraagd mocht worden door de voeging. De rechtbank heeft ook het verweer van eiser verworpen dat de vordering tot tussenkomst niet meer kon worden ingesteld, omdat er al een dag was bepaald voor het uitspreken van het vonnis. De rechtbank benadrukte dat de wet niet de bedoeling kan zijn om een tussenkomende partij de mogelijkheid te ontnemen om haar rechten te verdedigen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat gedaagde in de vrijwaring voldoende belang had bij de tussenkomst, omdat er een dreiging van benadeling van haar rechten op pensioen bestond. De rechtbank heeft de vordering tot tussenkomst toegewezen en de zaak verwezen naar de rol voor conclusie van antwoord aan de zijde van gedaagde in de vrijwaring, waarbij verdere beslissingen zijn aangehouden tot het eindoordeel in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector civiel recht
zaaknummer: 157749 / HA ZA 11-39
Vonnis van 23 februari 2011
in de zaak van
[eiser],
wonende te Heerlen,
eiser in de hoofdzaak en in het incident tot voeging van zaken, verweerder in het incident tot tussenkomst,
advocaat mr. N.M.G. Pustjens te Schinnen;
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde].,
gevestigd te Heerlen,
gedaagde in de hoofdzaak en in het incident tot voeging van zaken, verweerder in het incident tot tussenkomst,
niet verschenen;
en
[gedaagde in de vrijwaring],
wonende te Heerlen,
eisende partij in het incident tot tussenkomst,
advocaat mr. F.H. Kuiper te Heerlen.
1. Het verloop van de procedure
Eiser, verder te noemen: “[eiser]” heeft gedaagde, verder te noemen:[gedaagde]”, gedagvaard voor deze rechtbank en heeft, nadat tegen [gedaagde] verstek was verleend, gesteld en gevorderd als in die dagvaarding vermeld, waarvan een afschrift aan dit vonnis is gehecht. Aan de dagvaarding zijn producties gehecht.
Vervolgens heeft [eiser] vonnis gevraagd op het rechtbankdossier. Op de dag bepaald voor vonnis heeft de tussenkomende partij, verder te noemen: “[gedaagde in de vrijwaring]”, een incidentele conclusie tot tussenkomst, subsidiair tot voeging ex artikel 217 Rv genomen. [eiser] heeft zich op diezelfde dag bij zogenaamd B15-formulier verzet tegen de gevorderde tussenkomst. Vervolgens is de uitspraak van het vonnis bepaald op heden.
2. De beoordeling
In het incident tot voeging van zaken
2.1. Het is de rechtbank ambtshalve bekend dat de procedure waarmee eiser voeging vordert - de zaak met nummer 131071- sedert 3 november 2010 in staat van wijzen is.
2.2. De rechtbank is van oordeel dat de gevorderde voeging moet worden afgewezen, omdat deze in strijd met de goede procesorde is. De kans bestaat immers dat in de hoofdzaak het verleende verstek wordt gezuiverd. In dat geval zal de procedure met zaaknummer 131071 een onredelijke vertraging oplopen, omdat voor het wijzen van vonnis in die zaak dan moet worden gewacht totdat ook de onderhavige procedure in de hoofdzaak in staat van wijzen is. In dit verband is voorts nog van belang dat de procedure met zaaknummer 131071 reeds op 16 juni 2008 aanhangig is gemaakt en uit de dagvaarding in de onderhavige hoofdzaak blijkt dat gedaagde in de onderhavige hoofdzaak reeds op 11 december 2009 schriftelijk aan eiser in de hoofdzaak heeft medegedeeld dat zij niet in staat was de bedoelde pensioenrechten af te storten. Met andere woorden: voor eiser bestond er reeds na 11 december 2009 aanleiding om gedaagde te dagvaarden.
2.3. Op grond van het vorenstaande moet de vordering worden afgewezen en moet eiser als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
In het incident tot tussenkomst
2.4. [gedaagde in de vrijwaring] stelt dat zij als ex-echtgenote van [eiser] recht heeft op verevening van de door [eiser] opgebouwde rechten op ouderdomspensioen, alsmede recht op een premievrije aanspraak op het gehele weduwepensioen, voor zover dat is opgebouwd tot aan de datum van echtscheiding. Op grond van de redelijkheid en billijkheid stelt [gedaagde in de vrijwaring] recht te hebben op afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het veilig stellen van haar pensioenaanspraken. [eiser] dient als ex-echtgenoot en als directeur, enig aandeelhouder va[gedaagde], eraan mee te werken, althans te bevorderen dat de afstorting ook daadwerkelijk plaatsvindt, aldus [gedaagde in de vrijwaring].
2.5. Uit de publicatiebalans van [gedaagde] per 31 oktober 2009 blijkt volgens [gedaagde in de vrijwaring] dat er een voorziening ter hoogte van niet meer dan € 558.558,-- aanwezig is. [gedaagde] beschikt volgens [gedaagde in de vrijwaring] over voldoende liquide (te maken) middelen om haar, [gedaagde in de vrijwaring]s, vordering tot afstorting van een koopsom van maximaal
€ 322.970,-- te kunnen voldoen, maar deze voorziening is onvoldoende om daarnaast ook de beweerdelijke vordering tot afstorting ten behoeve van [eiser] te kunnen voldoen.
2.6. Op grond van het vorenstaande stelt [gedaagde in de vrijwaring] er belang bij te hebben om in de onderhavige procedure tussen te komen en verweer te voeren tegen de primaire vordering tot afstorting en subsidiair tegen de hoogte van de gevorderde afkoopsom.
2.7. [eiser] voert verweer tegen het gevorderde. Op de stellingen van partijen zal de rechtbank, in zoverre relevant, hieronder nader ingaan.
2.8. De rechtbank beschouwt het eerder genoemde, door [eiser] ingediende, B15-formulier en de daarop gegeven – uitgebreide – toelichting als een conclusie van antwoord in het door [gedaagde in de vrijwaring] opgeworpen incident, zodat er geen noodzaak bestaat om [eiser] in de gelegenheid te stellen nog een aparte conclusie van antwoord in het incident te nemen.
2.9. [eiser] voert als verweer dat [gedaagde in de vrijwaring] reeds een zelfstandige vordering heeft ingesteld tegen [gedaagde], zodat zij haar recht reeds heeft gehandhaafd in die betreffende procedure. Voorts heeft [eiser] gesteld dat de vordering op grond van artikel 218 Rv niet meer kan worden ingesteld, omdat volgens dat artikel een vordering tot tussenkomst dient te worden ingesteld vóór of op de roldatum waarop de laatste conclusie is genomen. De vordering kan echter volgens [eiser] niet meer worden ingesteld indien, zoals in het onderhavige geval, reeds een dag is bepaald voor het uitspreken van het vonnis.
2.10. Artikel 218 Rv bepaalt dat een vordering tot voeging als partij, dan wel tot tussenkomst, als bedoeld in artikel 217 Rv bij incidentele conclusie dient te geschieden vóór of op de roldag waarop de laatste conclusie in het aanhangige geding is genomen.
2.11. Naar de letter van de wet genomen zou dat betekenen dat [gedaagde in de vrijwaring] niet zou kunnen tussenkomen als partij, nu er in de onderhavige zaak geen conclusies worden genomen. Immers, gelet op het tegen [gedaagde] verleende verstek is de zaak niet naar de rol verwezen voor conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde], maar is de zaak oorspronkelijk verwezen naar de rol van 9 februari 2011 voor vonnis in de hoofdzaak en in het incident. Evenmin heeft de zaak ter rolle gestaan voor een eerdere conclusie. De artikelen 217 en 218 Rv stammen uit de tijd dat volgens artikel 140 Rv oud, zoals dat luidde tot 1 januari 2002, door de eisende partij op de zitting waartegen gedaagde partij was gedagvaard, een conclusie van eis diende te worden genomen. Met ingang van 1 januari 2002 kan/hoeft echter geen conclusie van eis meer te worden genomen door de eisende partij en is de zaak reeds aanhangig met het uitbrengen van de dagvaarding.
2.12. Uit de letterlijke tekst van artikel 217 en 218 Rv zou dan volgen dat sedert 1 januari 2002 in een zaak waarin één gedaagde is gedagvaard, of een bepaalde vordering slechts is ingesteld tegen één gedaagde en een derde partij (in verband met die bepaalde vordering) wil tussenkomen, die tussenkomst zou moeten worden afgewezen indien de betreffende gedaagde niet in rechte is verschenen, omdat in dat geval geen conclusie zal zijn of behoeven te worden genomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit niet de consequentie zijn van voormelde artikelen. Immers, in dat geval zou de tussenkomende partij de mogelijkheid worden ontnomen om door middel van een tussenkomst op te komen voor haar rechten dan wel belangen, hetgeen een specifiek doel is van artikel 218 Rv. Het feit dat tegen de gedaagde partij verstek is verleend doet immers niet af aan het belang dat artikel 218 Rv beoogt te dienen. Zulks spreekt te meer indien bij de tussenkomende partij het vermoeden bestaat dat tussen eisende en een in rechte niet verschenen gedaagde partij een opzetje is gemaakt en als het ware zou zijn samengespannen om een derde partij, de tussenkomende partij, te benadelen. Zie voor een dergelijk geval het vonnis van deze rechtbank van 27 juni 2007 (LJN: BA8561).
2.13. Ook het verweer van [eiser] dat [gedaagde in de vrijwaring] reeds een procedure aanhangig heeft gemaakt tegen [gedaagde], zodat [gedaagde in de vrijwaring] via die weg haar recht al handhaaft, moet worden verworpen. Immers, zonder tussenkomst in de onderhavige zaak loopt [gedaagde in de vrijwaring] het risico dat ten gunste van [eiser] een vonnis wordt gewezen dat afbreuk doet aan [gedaagde in de vrijwaring]s belangen, ook al zou [gedaagde in de vrijwaring]s vordering in de ander procedure jegens [gedaagde] worden toegewezen. Indien immers de vordering van [eiser] jegens [gedaagde] wordt toegewezen, bestaat het gevaar dat er vervolgens geen geld voor [gedaagde in de vrijwaring] resteert om haar eventuele vordering op [gedaagde] te kunnen voldoen. Onder andere ter bescherming van een dergelijke belang is de bevoegdheid tot tussenkomst juist gegeven.
2.14. Nu er geen formele bezwaren bestaan tegen de behandeling van de vordering, komt de rechtbank thans toe aan de beoordeling van de materiële vraag of er gronden bestaan om de gevorderde tussenkomst toe te staan. De rechtbank begrijpt dat [gedaagde in de vrijwaring] aanvoert, dat zij belang heeft bij tussenkomst om haar belangen veilig te stellen, nu indien in de onderhavige hoofdzaak de vordering van [eiser] wordt toegewezen als gevorderd, er voor [gedaagde in de vrijwaring] geen geld resteert om haar pensioenaanspraken te financieren.
2.15. De rechtbank is van oordeel dat voor een vordering als de onderhavige voldoende is dat voor de tussenkomende partij benadeling of verlies van een haar toekomend recht dreigt. Voor het geval de onder 2.14. weergegeven stelling van [gedaagde in de vrijwaring] juist zou zijn, heeft [gedaagde in de vrijwaring] voldoende aannemelijk gemaakt dat er mogelijk sprake is van een dreiging van benadeling of verlies van haar gestelde recht op pensioen als hiervoor bedoeld, welke rechtvaardigt om [gedaagde in de vrijwaring] toe te laten als tussenkomende partij.
2.16. Uit een en ander volgt dat [gedaagde in de vrijwaring] voldoende recht en belang heeft bij haar primaire vordering tot tussenkomst, zodat deze zal worden toegewezen. De rechtbank zal een kostenveroordeling aanhouden tot het eindoordeel in de hoofdzaak.
In de hoofdzaak
2.17. Nu uit de beslissing op het incident tot tussenkomst blijkt dat [gedaagde in de vrijwaring] wordt toegelaten als tussenkomende partij en deze eerst nog in de gelegenheid moet worden gesteld om te concluderen voor antwoord en dat antwoord ook moet worden betrokken bij de beoordeling van de vordering van [eiser] jegens [gedaagde], kan de rechtbank in de hoofdzaak thans geen vonnis wijzen en dient de zaak eerst naar de rol te worden verwezen voor conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde in de vrijwaring]. Vervolgens zal [eiser] – en [gedaagde], indien deze in de tussentijd in rechte is verschenen – in de gelegenheid worden gesteld daarop bij conclusie te reageren.
3. De beslissing
De rechtbank:
In het incident tot voeging van zaken
wijst het gevorderde af;
veroordeelt eiser in de proceskosten, tot aan dit vonnis aan de zijde van gedaagde begroot op nihil;
In het incident tot tussenkomst
laat [gedaagde in de vrijwaring] tot als tussenkomende partij;
houdt het oordeel omtrent de proceskosten aan tot het eindoordeel in de hoofdzaak;
In de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rol van 6 april 2011 voor conclusie van antwoord aan de zijde van [gedaagde in de vrijwaring];
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens, rechter, en in het openbaar uitgesproken.?