ECLI:NL:RBMAA:2011:BP5731

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
11 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
143853 / FA RK 09-1235
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging onderhoudsverplichting na echtscheiding op basis van artikel 1:157 lid 5 BW

In deze zaak heeft de vrouw verzocht om verlenging van de onderhoudsverplichting ten laste van de man op grond van artikel 1:157 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek. De vrouw, die sinds 2000 volledig arbeidsongeschikt is, heeft haar verzoek tijdig ingediend, nadat de oorspronkelijke termijn van 12 jaar op 5 januari 2010 was vervallen. De man heeft het verzoek afgewezen, maar de rechtbank heeft na afweging van de belangen van beide partijen besloten om de alimentatieverplichting met drie jaar te verlengen. De rechtbank oordeelde dat de vrouw, gezien haar medische situatie en de gevolgen van de beëindiging van de alimentatie, niet in staat was om haar levensstijl aan te passen aan de inkomensdaling die zou volgen. De rechtbank heeft benadrukt dat deze verlenging zonder verdere mogelijkheden tot verlenging is, om recht te doen aan het eindige karakter van de onderhoudsverplichting. De vrouw heeft in de procedure aangetoond dat zij zich heeft ingespannen om financieel zelfstandig te worden, maar dat haar gezondheid haar hierin heeft belemmerd. De man heeft betwist dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de huidige arbeidsongeschiktheid van de vrouw en het huwelijk, maar de rechtbank heeft de rolverdeling en de financiële situatie van de vrouw in haar oordeel betrokken. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten dat de man tot 5 januari 2013 in de kosten van levensonderhoud van de vrouw moet bijdragen, waarna geen verdere verlenging meer mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 11 februari 2011
Zaaknummer: 143853 / FA RK 09-1235
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[verzoekster],
verzoekster, verder te noemen: de vrouw,
wonende te [adres],
advocaat mr. A.E.P. Kooi,
en:
[verweerder],
wederpartij, verder te noemen: de man,
wonende te [adres],
advocaat mr. J.G.M. Daemen.
1. Verloop van de procedure
De vrouw heeft op 4 september 2009 een verzoekschrift ingediend, strekkende tot verlenging van de termijn als bedoeld in artikel 1:157 lid 5 Burgerlijk Wetboek.
Een afschrift van het verzoekschrift is bij aangetekend schrijven van 14 september 2009 door de griffier van deze rechtbank aan de man toegezonden.
Door de man is op 12 oktober 2009 een verweerschrift ingediend.
De vrouw heeft op 12 april 2010 en 13 april 2010 nog aanvullende stukken overgelegd.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 20 april 2010.
De man heeft ter mondelinge behandeling een pleitnotitie overgelegd.
De vrouw heeft op 19 mei 2010 nog aanvullende stukken overgelegd.
De man heeft nog gereageerd bij faxbericht van 16 juni 2010.
2. Vaststaande feiten
Bij beschikking van deze rechtbank van 4 december 1997 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is op 5 januari 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De man is bij beschikking van deze rechtbank van 4 december 1997 veroordeeld tot betaling van een bedrag van fl. 2.300 (€ 1.043,69) per maand als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
Ingevolge de wettelijke indexeringen bedraagt die bijdrage thans € 1.435,50 per maand.
3. Verzoek en verweer
De vrouw verzoekt om op grond van artikel 1:157 lid 5 Burgerlijk Wetboek de termijn van de onderhoudsverplichting ten laste van de man te verlengen met een periode tot aan de 65-jarige leeftijd van de man danwel met een door de rechtbank in goede justitie vast te stellen termijn nu beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de termijn van zo ingrijpende aard is voor de vrouw dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet kan worden gevergd.
De vrouw verzoekt voorts om de proceskosten te compenseren.
De vrouw heeft – kort zakelijk weergegeven – gesteld dat de echtscheidingsbeschikking op 5 januari 1998 is ingeschreven, zodat de 12-jaarstermijn eindigt per 5 januari 2010.
Zij stelt ter onderbouwing van haar verzoek tot verlenging van die termijn dat haar gezondheid ten tijde van het huwelijk slecht was. In het huwelijk was er sprake van een traditionele rolverdeling. De vrouw is in 1997 gestart met een HBO-opleiding theologie welke zij in 2004 heeft voltooid. De vrouw is nooit in de gelegenheid geweest om betaalde arbeid te vinden, gezien de opleiding en haar medische beperkingen. Indien de partneralimentatie wordt beëindigd zal de vrouw aanspraak moeten maken op de toeslagenwet alsmede een aanvullende bijstandsuitkering. Haar inkomen zal dan dermate drastisch verminderen dat zij haar auto niet meer kan aanhouden en ze in een sociaal isolement zal geraken.
De man heeft ten tijde van het huwelijk ouderdomspensioen opgebouwd en partijen zijn overeengekomen dat de vrouw bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd van de man recht zal hebben op pensioenverevening. Derhalve heeft de vrouw verzocht om verlenging tot de datum dat de man 65 jaar wordt.
De man heeft tegen toewijzing van het verzoek gemotiveerd verweer gevoerd, waarop in het navolgende zal worden ingegaan.
4. Beoordeling
Bij beschikking van deze rechtbank van 4 december 1997 is voor het eerst een door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie vastgesteld.
Op grond van het bepaalde in het op 1 juli 1994 in werking getreden artikel 1:157 lid 4 BW vervalt de termijn voor betaling van de onderhoudsbijdrage na het verstrijken van twaalf jaar na inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand.
Nu de echtscheiding tussen partijen op 5 januari 1998 is ingeschreven vervalt van rechtswege de verplichting tot betaling van partneralimentatie op 5 januari 2010.
Krachtens het bepaalde in artikel 1:157 lid 5 BW kan indien de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van degene die tot de uitkering gerechtigd is niet kan worden gevergd de rechtbank alsnog een (verlenging van de) termijn vaststellen. Uitgangspunt is dat aan de alimentatieverplichting een einde dient te komen, tenzij er sprake is van een uitzonderlijk geval.
De rechtbank zal allereerst ingaan op de financiële gevolgen van beëindiging van de onderhoudsbijdrage voor de vrouw, nu de man de stelling van de vrouw dat een inkomstenterugval ten gevolge van een dergelijke beëindiging voor haar ingrijpend is heeft betwist.
De vrouw ontvangt thans een WAO-uikering, die per 1 januari 2010, inclusief toeslagenwet en vakantietoeslag, € 455 bruto per maand bedraagt en partneralimentatie ten bedrage van € 1402 bruto per maand. Netto ontvangt de vrouw ongeveer € 1.442 per maand.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw na beëindiging van de partneralimentatie een inkomen zal hebben bestaande uit een WAO-uitkering, inclusief toeslagen, met een aanvullende bijstandsuitkering. Daarmee zal de vrouw in beginsel niet meer dan de toepasselijke bijstandsnorm (€ 920) aan inkomen hebben.
Gelet op de hoogte van de door de man betaalde alimentatie enerzijds en van het eigen inkomen van de vrouw anderzijds is daarmee duidelijk dat de financiële teruggang van de vrouw bij het wegvallen van de alimentatie ingrijpend is.
Dit beantwoordt echter nog niet de vraag of deze ingrijpende achteruitgang naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd.
Van belang is dat op het moment van inschrijving van de echtscheiding de Wet Limitering Alimentatie (WLA) van toepassing was. Voor de vrouw gold derhalve dat de alimentatie na 12 jaar zou eindigen, en voor de vrouw moest duidelijk zijn dat van haar verwacht werd dat zij op termijn in haar eigen levensonderhoud zou voorzien.. Of er grond bestaat voor verlenging zal moeten worden beoordeeld in het licht van de strekking van deze regeling. Het gaat er om of door de vrouw te stellen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die, gelet op de ingrijpende aard van de beëindiging, in beginsel meebrengen dat ongewijzigde handhaving van de termijn naar de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
Naast de genoemde financiële situatie van de vrouw is van belang of zij in de afgelopen 12 jaar alles heeft gedaan wat redelijkerwijs mag worden verwacht om tot financiële zelfstandigheid te geraken en in hoeverre haar behoefte aan voortduring van alimentatie nog verband houdt met het huwelijk.
De rechtbank betrekt bij het oordeel naast de financiële achteruitgang ook de rolverdeling ten tijde van het huwelijk, de pogingen van de vrouw om te herintreden in de arbeidsmarkt en in haar eigen levensonderhoud te voorzien en de gezondheidstoestand van de vrouw.
De vrouw heeft haar loopbaan uiteen gezet. Voorafgaand aan het huwelijk was zij werkzaam als baliemedewerkster bij de ABN AMRO-bank. Vanaf 1980 startte de vrouw als receptioniste/telefoniste bij een accountantskantoor en daarna werd zij ingezet voor administratieve en boekhoudkundige werkzaamheden. In 1983 ging de vrouw parttime (50%) werken. In 1985 werd het eerste kind geboren en is de vrouw tijdelijk gestopt met werken. Vanaf 1993 tot 1995 werkte de vrouw als adviseuse bij [W.]. De vrouw is vervolgens in de thuiszorg gaan werken en had ten tijde van de echtscheiding een 0-urencontract bij Drielanden Thuiszorg. Vervolgens wilde zij minder fysiek belastend werk gaan doen, omdat er bij haar sprake was van een haperende lichamelijke conditie. In mei 1997 is de vrouw gestart met de deeltijdstudie Theologie en levensbeschouwing, en volgens haar is de relatie van partijen verbroken in juni 1997, mede omdat de man zich met de keuze voor die studie niet kon verenigen.
Tot aan oktober 2000 heeft de vrouw haar studie gecombineerd met haar werkzaamheden in de thuiszorg. In oktober 2000 is door [C.] vastgesteld dat de vrouw 80-100% arbeidsongeschikt was. De vrouw hoopte door haar studie haar kansen op passend werk te verbeteren, maar zij begreep dat zij met een tweedegraads bevoegdheid enkel pastoraal werker of leraar kon worden. Zij kreeg te horen dat zij als gescheiden vrouw de door haar gewenste baan als pastoraal werkster niet zou verkrijgen, en leraar worden was voor haar geen optie gezien haar lichamelijke beperkingen. De vrouw besloot verder te studeren om een eerste graad te halen, hetgeen haar kansen op de arbeidsmarkt zou verhogen. Door toename van de medische klachten is het na het behalen van haar diploma in 2004 niet mogelijk gebleken om een betrekking te aanvaarden.
De vrouw stelt dat zij al het mogelijke heeft gedaan wat van haar verwacht kon worden om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, maar dat zij daar door haar fysieke gesteldheid niet in geslaagd is.
De man betwist dat er sprake was van een traditioneel huwelijk. Ten tijde van het huwelijk werkte de vrouw mee in het huishouden en werkte daarnaast buitenshuis en deed vrijwilligerswerk. In de periode van de echtscheiding was de vrouw werkzaam als gezinshelpster bij gezinszorg. De vrouw heeft na de echtscheiding bewust gekozen voor een studie boven het verkrijgen van een baan om in haar levensonderhoud te voorzien. Deze bewuste keuze moet qua consequenties volledig aan de vrouw worden toegerekend. Had de vrouw gekozen voor een fulltime baan dan zou zij na het intreden van de arbeidsongeschiktheid een hogere uitkering hebben ontvangen.
De man betwist verder dat er sprake is van een oorzakelijk verband tussen de huidige arbeidsongeschiktheid van de vrouw en het huwelijk van partijen. De man heeft ter zitting aangegeven niet op de hoogte te zijn geweest van de klachten die de vrouw stelt al tijdens het huwelijk te hebben gehad. Nadat de vrouw daarover nadere documenten in het geding heeft gebracht, stelt de man dat voor zover er tot aan het intreden van een spierbewegingziekte sprake was van ziekte, deze na behandeling zonder restverschijnselen zouden moeten zijn. Hierdoor werd de vrouw niet beperkt in haar inzetbaarheid op de arbeidsmarkt. De gevolgen van de spierbewegingziekte die later is opgekomen staan niet in causaal verband met de huwelijkse periode.
Nu de vrouw ook nu nog maatschappelijke activiteiten uitvoert is de man van mening dat zij ook betaalde arbeid kan verrichten. Dit te meer nu volgens informatie die de man heeft ingewonnen vrijwel alle afgestudeerden van de opleiding van de vrouw een aanstelling hebben kunnen krijgen. De man stelt dat de vrouw onvoldoende heeft aangetoond dat zij zich heeft ingespannen om te solliciteren.
De rechtbank constateert dat de vrouw, naast haar eigen werkzaamheden, ten tijde van het huwelijk van partijen veel meer dan de man de zorg heeft gehad voor de kinderen van partijen, en veel minder dan de man actief is geweest op de arbeidsmarkt. Hiermee merkt de rechtbank het huwelijk van partijen aan als een zogenaamd traditioneel huwelijk. Tengevolge van dit huwelijk is de verdiencapaciteit van de vrouw aangetast. Dit neemt niet weg dat er voor haar in de periode na de scheiding in 1998 mogelijkheden waren om aan het arbeidsproces deel te nemen, mede gezien haar leeftijd en werkervaring, althans dat zij zich door nadere of bijscholing op herintreden kon voorbereiden.
De vrouw heeft gesteld dat zij ervoor heeft gekozen haar carrière niet in de thuiszorg te zoeken, waar zij ten tijde van de scheiding parttime werkzaam was, omdat haar fysieke gesteldheid daartoe niet toereikend was. De man heeft ter zitting aangegeven niet op de hoogte te zijn van de medische klachten die de vrouw stelt, maar na het overleggen van medische stukken door de vrouw heeft de man vervolgens gesteld dat na de behandeling van de klachten geen restverschijnselen meer aanwezig zouden hoeven te zijn. Nu de man bijvoorbeeld aanvankelijk heeft gesteld niet bekend te zijn met een baarmoederverwijdering bij de vrouw, terwijl de vrouw vervolgens middels documenten aantoont dat dit ten tijde van het huwelijk heeft plaatsgevonden, en de man zijn betwisting vervolgens niet langer handhaaft, hecht de rechtbank minder waarde aan een enkele betwisting door de man van de medische situatie zoals de vrouw die stelt. Gelet op de medische situatie van de vrouw, gecombineerd met de stelling van de man dat de meeste afgestudeerden aan de opleiding van de vrouw een aanstelling vinden, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw op goede gronden heeft kunnen kiezen voor het behoud van een parttime aanstelling, om naast de zorg voor de nog opgroeiende kinderen door middel van studie haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Dat haar vooropleiding en werkervaring de vrouw onmiddellijk na de echtscheiding in staat zou hebben gesteld om een baan te vinden waarmee zij ook op de langere termijn niet langer afhankelijk zou zijn van een onderhoudsbijdrage van de man, acht de rechtbank onaannemelijk.
Vervolgens is de vrouw al in 2000 volledig arbeidsongeschikt geraakt voor werkzaamheden zoals zij die destijds kon verrichten. De vrouw geeft aan dat zij nog getracht heeft, door middel van studie, in aanmerking te komen voor andersoortig en minder fysiek belastend werk, maar dat zij door opvolgende medische problemen daar niet in is geslaagd. De vrouw is 2002 geopereerd aan een brughoektumor, en thans is de vrouw bekend met gegeneraliseerde dystonie. Zij acht zich niet in staat zelf in haar levensonderhoud te voorzien, en heeft een aanvullende bijdrage zijdens de man nodig.
De man stelt dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij zich voldoende heeft ingespannen om betaalde arbeid te verkrijgen. Had zij dit wel gedaan, dan was haar WAO-uitkering na intreden van de spierbewegingziekte op een hoger niveau geweest, en was de vrouw niet meer behoeftig geweest.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw heeft aangetoond dat zij zich ook na het intreden van de arbeidsongeschiktheid voldoende heeft ingespannen om haar resterende verdiencapaciteit uit te winnen, maar dat zij door omstandigheden buiten haar invloedsfeer niet in is geslaagd. Dat de vrouw nu nog behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage, is mede het gevolg van de huidige relatief lage uitkering van de vrouw, die verband houdt met het inkomen van de vrouw uit een parttime dienstverband. Dat de vrouw alleen een parttime dienstverband had, hield weer verband met de achterstand die de vrouw had op de arbeidsmarkt na het traditionele huwelijk, zodat de rechtbank van oordeel is dat de behoefte van de vrouw aan voortduring van de onderhoudsverplichting in een zekere relatie staat met het huwelijk.
De man heeft niets gesteld omtrent zijn eigen (financiële en/of persoonlijke) omstandigheden, zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de man zonder noemenswaardige problemen in staat zal zijn om aan de onderhoudsverplichting te voldoen.
Het voorgaande afwegend komt de rechtbank daarmee tot het oordeel dat de beëindiging van de uitkering ten gevolge van het verstrijken van de termijn van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd. De vrouw vraagt deze termijn te verlengen tot de man 65 jaar oud is, omdat zijn pensioen dan met haar verevend zal worden. Dit zou echter een verlenging met een termijn van circa zeven jaar zijn, hetgeen de rechtbank in verhouding tot de wettelijke termijn onwenselijk lang voorkomt. Daarbij betrekt de rechtbank dat een onderhoudsverplichting na huwelijk in beginsel eindig dient te zijn en dat er geen bijzonder nauw verband bestaat tussen de voortdurende behoeftigheid van de vrouw en het huwelijk tussen partijen. Van de vrouw mag in beginsel verwacht worden dat zij op termijn haar levensstijl aanpast aan een verslechterende financiële positie. Dat de vrouw daar door de opvolgende medische problemen nog niet in is kunnen slagen, acht de rechtbank aannemelijk. Daarin ziet de rechtbank dan ook aanleiding om de vrouw nog een ruimere termijn van drie jaar te gunnen. In die periode kan de vrouw haar levensstijl aanpassen aan de inkomensdaling die daarna zal volgen, en ook al reserveren voor de periode tot aan het moment waarop het pensioen verevend zal worden. De rechtbank zal tevens bepalen dat geen verdere verlenging van de termijn meer mogelijk zal zijn, teneinde recht te doen aan het eindige karakter van de onderhoudsverplichting, en voor partijen zoveel mogelijk duidelijkheid te verschaffen.
5. Beslissing
De rechtbank:
verlengt de termijn gedurende welke de man gehouden is in de kosten van levensonderhoud van de vrouw bij te dragen tot uiterlijk 5 januari 2013, onder bepaling dat na ommekomst van die termijn geen verlenging daarvan meer mogelijk is;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. L.M.I.A. Bregonje, rechter, en in het openbaar uit¬ge¬sproken op 11 februari 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
be
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Her¬togen¬bosch:
a. door de verzoekende partij en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden: binnen 3 maanden na betekening daarvan
of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden.