RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Procedurenummers: AWB 09 / 1583 en AWB 09 / 1874
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen,
verweerder.
Datum bestreden besluiten: 7 augustus 2009 en 16 september 2009
Kenmerk: 20090264-265-AKH en 20090267-268-AKH
Bij de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen zijn - hieronder nader te duiden - besluiten van 19 februari 2009 ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 7 augustus 2009 is namens eiseres bij brief van 4 september 2009 beroep ingesteld door H.H.B. Lamers, advocaat te Maastricht. De gronden waarop het beroep berust zijn ingediend bij brief van 7 oktober 2009.
Tegen het besluit van 16 september 2009 is namens eiseres bij brief van 22 oktober 2009 (gemotiveerd) beroep ingesteld door H.H.B. Lamers voornoemd.
Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en heeft tevens in beide zaken een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 22 december 2010, alwaar eiseres is vertegenwoordigd door haar directeur [naam], bijgestaan door H.H.B. Lamers voornoemd.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.L.P. Heijboer, werkzaam bij verweerders gemeente.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Procedurenummer AWB 09/1583
Eiseres heeft op 30 juni 2008 bij verweerder een aanvraag om een reguliere bouwvergunning ingediend voor het plaatsen van een reclamemast op een perceel gelegen aan de Imstenraderweg te Heerlen. Aangezien het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Hoofdzakenplan Heerlen’ heeft verweerder de aanvraag tevens aangemerkt als een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO).
Bij het in rubriek 1 genoemde besluit van 19 februari 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat hij ten behoeve van de realisering van dit plan geen vrijstelling van het bestemmingsplan wenst te verlenen omdat stedenbouwkundige bezwaren bestaan tegen het plan. Bovendien voldoet het bouwplan niet aan de redelijke eisen van welstand.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Ter zake van deze bezwaren heeft op 3 juli 2009 een hoorzitting plaatsgevonden. Van het horen is een verslag gemaakt.
Verweerder heeft vervolgens het besluit van 7 augustus 2009 genomen dat feitelijk strekt tot handhaving van de weigering om een bouwvergunning en een vrijstelling te verlenen. De reclamemast wordt vanuit stedenbouwkundig oogpunt onwenselijk bevonden. De beoogde mast van 30 meter is bovendien qua hoogte in strijd met de gemeentelijke bouwverordening, die een maximale hoogte van 18 meter toestaat. Deze overschrijding is zodanig groot dat verweerder aan een ontheffing van de bouwverordening niet wenst mee te werken. Ten slotte voldoet het bouwplan niet aan de redelijke eisen van welstand, nu het in strijd is met de Nota Ruimtelijke Kwaliteit van de gemeente Heerlen.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de discretionaire ruimte die verweerder in beginsel geniet bij de toepassing van artikel 19 van de WRO in dit geval door een tussen partijen gesloten huurovereenkomst is ingevuld. Een vertegenwoordiger van de directeur Dienst Stadsontwikkeling van de gemeente heeft destijds de locatie aangewezen die geschikt was voor het plaatsen van een mast en die aanwijzing is zonder enig voorbehoud geschied. Daarbij moet de gemeente hebben bezien of deze locatie planologisch en stedenbouwkundig aanvaardbaar was. De thans door verweerder gestelde bezwaren golden reeds bij het sluiten van de huurovereenkomst. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 8 september 2004 (LJN AQ9924) heeft eiseres betoogd dat de huurovereenkomst thans een rol moet spelen bij de belangenafweging. Het vertrouwensbeginsel is ook van toepassing op privaatrechtelijk handelen, waartoe eiseres heeft verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 1987 (NJ 1987, 727). Van een landelijk ogende omgeving is geen sprake, nu de locatie is omgeven door vierbaanswegen en een tippelzone. De hoogte van de reclamemast is voor het gewenste reclame-effect vereist (hetgeen verweerder bij het sluiten van de huurovereenkomst had kunnen weten) en wijkt niet af van vergelijkbare reclamemasten, zoals de reclamemast van Ikea bij de woonboulevard en de mast nabij het Parkstad Limburg stadion in de gemeente Kerkrade. Ten slotte is niet gemotiveerd waarom een negatief welstandsadvies uit 2003 voor het sluiten van de huurovereenkomst geen belemmering vormde, maar een (ander) negatief welstandsadvies thans als argument wordt gebruikt om de aanvraag af te wijzen.
Procedurenummer AWB 09/1874
Eiseres heeft op 30 juni 2008 bij verweerder een aanvraag om een reguliere bouwvergunning ingediend voor het plaatsen van een reclamemast op de rotonde gelegen In de Cramer-Terhoevenerweg te Heerlen. Aangezien het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan ‘Crama-Husken-de Vrank’ heeft verweerder de aanvraag tevens aangemerkt als een verzoek om vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO.
Bij het in rubriek 1 genoemde besluit van 19 februari 2009 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan en dat hij ten behoeve van de realisering van dit plan geen vrijstelling van het bestemmingsplan wenst te verlenen omdat stedenbouwkundige bezwaren bestaan tegen het plan. Bovendien voldoet het bouwplan niet aan de redelijke eisen van welstand.
Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Ter zake van deze bezwaren heeft op 3 juli 2009 een hoorzitting plaatsgevonden. Van het horen is een verslag gemaakt.
Verweerder heeft vervolgens het besluit van 16 september 2009 genomen dat feitelijk strekt tot handhaving van de weigering om een bouwvergunning en een vrijstelling te verlenen. De reclamemast wordt vanuit stedenbouwkundig oogpunt onwenselijk bevonden. Daarnaast is verlening van een vrijstelling enkel mogelijk met een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten; verweerder acht het niet voorstelbaar dat deze zou worden afgegeven. Elders binnen hetzelfde bestemmingsplan bestaan bovendien voldoende mogelijkheden om een reclamemast van 25 meter hoog te realiseren. Het bouwplan is in strijd met de Beleidsvisie Adoptie Rotondes van juni 2005 waarin is bepaald dat publiciteit voor het adopterende bedrijf niet mag geschieden door zelf reclameaanduidingen op de rotonde aan te brengen. Ten slotte voldoet het bouwplan niet aan de redelijke eisen van welstand, nu het in strijd is met de Nota Ruimtelijke Kwaliteit van de gemeente Heerlen.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat de discretionaire ruimte die verweerder in beginsel geniet bij de toepassing van artikel 19 van de WRO in dit geval door een tussen partijen gesloten huurovereenkomst is ingevuld. Een vertegenwoordiger van de directeur Dienst Stadsontwikkeling van de gemeente heeft destijds de locatie aangewezen die geschikt was voor het plaatsen van een mast en die aanwijzing is zonder enig voorbehoud geschied. Daarbij moet de gemeente hebben bezien of deze locatie planologisch en stedenbouwkundig aanvaardbaar was. De thans door verweerder gestelde bezwaren golden reeds bij het sluiten van de huurovereenkomst. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2004 (LJN AQ9924) heeft eiseres betoogd dat de huurovereenkomst thans een rol moet spelen bij de belangenafweging. Het vertrouwensbeginsel is ook van toepassing op privaatrechtelijk handelen, waartoe eiseres heeft verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 1987 (NJ 1987, 727). Er is feitelijk geen sprake van een ecologische zone en een landschappelijk waardevol groengebied, nu ter plaatse een rotonde is aangelegd en deze met een aantal andere rotondes zorgt voor de ontsluiting van de woonboulevard Heerlen. Om die reden is evenmin sprake van een onacceptabele inbreuk op de groenbestemming door de plaatsing van een reclamemast. Bij het sluiten van de huurovereenkomst moet al bekend zijn geweest dat een verklaring van geen bezwaar van gedeputeerde staten vereist is en bovendien blijkt uit het besluit niet dat gedeputeerde staten zich op voorhand verzetten tegen de afgifte daarvan. De hoogte van de reclamemast is voor het gewenste reclame-effect vereist (hetgeen verweerder bij het sluiten van de huurovereenkomst had kunnen weten) en wijkt niet af van vergelijkbare reclamemasten, zoals de reclamemast van Ikea bij de woonboulevard en de mast nabij het Parkstad Limburg stadion in de gemeente Kerkrade. Ten slotte is niet gemotiveerd waarom een negatief welstandsadvies uit 2003 voor het sluiten van de huurovereenkomst geen belemmering vormde, maar een (ander) negatief welstandsadvies thans als argument wordt gebruikt om de aanvraag af te wijzen.
De rechtbank dient een oordeel te geven over de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om geen vrijstellingen te verlenen van de ter plaatse geldende bestemmingsplannen voor het plaatsen van de reclamemasten, alsook (vervolgens) terecht de gevraagde bouwvergunningen heeft geweigerd. Daarbij wordt voorop gesteld dat niet in geschil is dat de beoogde reclamemasten in strijd zijn met de ter plaatse geldende bestemmingsplanvoorschriften. De rechtbank overweegt verder als volgt.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet, zoals geldend ten tijde van de aanvragen en voor zover thans van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij de bouwverordening.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet, zoals geldend ten tijde van de aanvragen, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, zoals geldend ten tijde van de aanvragen en voor zover thans van belang, mag slechts en moet de reguliere bouwvergunning worden geweigerd, indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk of de standplaats, waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet, tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, zoals geldend ten tijde van de aanvragen, kunnen burgermeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WRO met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 1 van het bestemmingsplan ‘Hoofdzakenplan Heerlen’ - voor zover thans van belang - mogen de gronden bestemd voor industrie uitsluitend worden bebouwd met gebouwen ten dienste van handel, geen detailhandel zijnde, nijverheid en verkeer.
Ingevolge artikel 18, derde lid, van het bestemmingsplan ‘Crama-Husken-de Vrank’ - voor zover thans van belang - gelden voor het oprichten van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, op de gronden bestemd voor groenvoorzieningen, de volgende eisen:
1. (…);
2. bouwhoogte: maximaal 4,00 meter met uitzondering van een loopbrug ter plaatse van de op de plankaart A aangegeven gronden met een maximale hoogte van 12,00 meter;
3. aard: bij de bestemming passend.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of verweerder door het weigeren van de gevraagde bouwvergunningen en de vrijstellingen het vertrouwensbeginsel heeft geschonden gelet op de met eiseres gesloten huurovereenkomsten. Dienaangaande wordt overwogen dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig is dat verweerder ter zake concrete en ondubbelzinnige mededelingen heeft gedaan waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan niet gebleken, waartoe zij als volgt overweegt.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dergelijke verwachtingen ten aanzien van te verlenen bouwvergunningen niet kunnen worden ontleend aan de huurovereenkomsten. In deze overeenkomsten worden dienaangaande immers geen toezeggingen gedaan. Het beroep van eiseres op het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 1987, dat ziet op de doorwerking van algemene beginselen van behoorlijk bestuur in het privaatrechtelijk handelen door de overheid, maakt dit niet anders. Het beroep op de uitspraak van de Afdeling van 8 september 2004 baat eiseres evenmin. In voornoemde uitspraak werd de situering en de lengte van een geluidsscherm in een overeenkomst vastgelegd onder verwijzing naar een bepaald tracébesluit, waardoor zodanige gerechtvaardigde verwachtingen werden gewekt dat verweerder deze in beginsel diende te honoreren in het kader van de vaststelling van het voorliggende tracébesluit. Nu in de onderhavige zaken in de huurovereenkomsten niet gebleken is van een dergelijke toezegging omtrent de verlening van bouwvergunningen, is de situatie wezenlijk anders.
Voor zover eiseres ter zitting nog heeft verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 25 juni 2010 (LJN BL5420), overweegt de rechtbank dat van een concrete toezegging zoals in die zaak door gedeputeerden werd gedaan (namelijk dat de provincie voor een eenmalige huurverlaging zou zorgen), in de onderhavige zaken niet is gebleken, zodat ook dit arrest het bovenstaande niet anders maakt.
Ter zitting heeft eiseres ook aangevoerd dat ten tijde van het sluiten van de huurovereenkomsten is gesproken over het type mast en de locatie, alsmede dat nutsvoorzieningen zijn besproken en boringen zijn gedaan. Voorts werden volgens eiseres destijds bouwtekeningen overgelegd en werd een vooronderzoek alsmede een funderingsonderzoek verricht. Eiseres heeft ter zitting betoogd dat daarbij eveneens over een bouwvergunning werd gesproken. Volgens eiseres zouden dan ook stukken bestaan, bijvoorbeeld bouwtekeningen en gespreksverslagen, die ter onderbouwing van het beroep op het vertrouwensbeginsel zouden kunnen dienen. Eiseres heeft ter zitting verzocht om deze stukken alsnog in het geding te kunnen brengen.
De rechtbank stelt vast dat eiseres deze stukken in bezwaar noch eerder in beroep heeft genoemd of overgelegd en ook ter zitting niet over deze stukken beschikte. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat niet valt in te zien waarom deze stukken niet eerder in de procedure hadden kunnen worden ingebracht. Weliswaar dienen deze stukken (mogelijk) ter onderbouwing van een al eerder aangevoerde beroepsgrond, maar gelet op het feit dat in de bezwaarfase noch in de beroepsfase van het bestaan van deze stukken melding is gemaakt en het op de weg van eiseres ligt om alle stukken ter onderbouwing van haar beroep op het vertrouwensbeginsel in een zo vroeg mogelijk stadium in het geding te brengen, is de rechtbank van oordeel dat het thans alsnog toestaan daarvan in strijd zou zijn met de eisen van een goede procesorde, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
Gelet op het voorgaande behoefde verweerder dan ook bij de motivering van de bestreden besluiten, anders dan eiseres heeft betoogd, de huurovereenkomsten niet te betrekken.
Ter onderbouwing van haar beroep op het vertrouwensbeginsel heeft eiseres voorts verwezen naar een brief van 6 december 2004 van de directeur van de dienst Stadsontwikkeling. Uit deze brief kan echter geen gerechtvaardigd vertrouwen worden afgeleid, nu hieruit niet blijkt van een concrete en ondubbelzinnige mededeling waaraan de verwachting kan worden ontleend dat de benodigde bouwvergunningen door verweerder zouden worden verstrekt. In deze brief wordt bovendien vermeld dat verweerder zich niet wenst te binden voor toekomstige plaatsingen van reclamemasten. Voor wat betreft de aanwijzing van de geschikte locaties om de masten te plaatsen door een vertegenwoordiger van de directeur Dienst Stadsontwikkeling, is de rechtbank van oordeel dat ook daaraan niet het gewicht kan worden toegekend dat eiseres daaraan toegekend wenst te zien. Uit deze aanwijzing blijkt immers evenmin van een concrete en ondubbelzinnige mededeling waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of verweerder in redelijkheid zijn besluiten om de vrijstellingen te weigeren heeft kunnen handhaven in verband met zijn stedenbouwkundige bezwaren tegen de bouwplannen. Bij de beslissing om al dan niet een vrijstelling te verlenen komt verweerder immers beleidsvrijheid toe, hetgeen met zich meebrengt dat de rechtbank de belangenafweging terughoudend dient te toetsen. Voornoemde vraag beantwoordt de rechtbank bevestigend, waartoe zij als volgt overweegt.
Ter zake de beoogde reclamemast op de Imstenraderweg heeft verweerder, anders dan eiseres heeft betoogd, zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat sprake is van een landelijk ogende omgeving, waaraan de plaatsing van de reclamemast afbreuk zou doen. Verweerder heeft daarbij betoogd dat de bestemming ‘Industrie’ die ter plaatse geldt niet als zodanig zal worden ingevuld. Niet valt in te zien waarom, ondanks de aanwezige autoweg en de tippelzone, door de grote hoeveelheid bomen niet van een dergelijk landelijk ogende omgeving kan worden gesproken, waaraan een 30 meter hoge reclamemast afbreuk zou doen. Daaraan doet dan ook niet af dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een druk bereden (deel van een) autoweg met op- en afritten. Dat argument is bovendien door verweerder in het kader van de verkeersveiligheid in de belangenafweging betrokken. Verweerder heeft daarbij ook niet relevant hoeven achten of de hoogte van 30 meter bij het sluiten van de huurovereenkomst reeds voorzienbaar was, nu in verband met het al dan niet verlenen van een vrijstelling van het bestemmingsplan een belangenafweging dient plaats te vinden. De rechtbank verwijst ter zake naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het vertrouwensbeginsel. Het betoog van eiseres dat de andere reclamemast in Heerlen en de reclamemast nabij het Parkstad Limburg stadion (op het grondgebied van de gemeente Kerkrade) een dergelijke hoogte hebben, maakt dit niet anders. Verweerder heeft zich namelijk in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de door eiseres beoogde reclamemast - anders dan de andere reclamemast in Heerlen (van de Ikea), geen relatie heeft met de bebouwing ter plaatse. Daarnaast vermag de rechtbank niet in te zien waarom verweerder in zijn afweging niet heeft kunnen betrekken dat met de plaatsing van een reclamemast in de nabijheid van de reclamemast op het grondgebied van Kerkrade een verdichting van informatie voor de weggebruiker kan ontstaan en dat precedentenwerking dan vrijwel onontkoombaar is, hetgeen onwenselijk wordt geacht. Voor zover eiseres ter zake heeft beoogd een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel is de rechtbank van oordeel dat dit beroep niet slaagt, nu het op de weg van eiseres had gelegen om nader te onderbouwen waarom van gelijke gevallen sprake is, hetgeen zij heeft nagelaten. De vraag of bij het sluiten van de huurovereenkomst het argument van precedentwerking en de overige stedenbouwkundige bezwaren al bestonden, is, wat daar ook van zij, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het vertrouwensbeginsel niet relevant, nu de huurovereenkomst thans niet ter toetsing voorligt.
Ter zake de beoogde reclamemast op de locatie In de Cramer overweegt de rechtbank eveneens niet in te zien waarom verweerder niet heeft kunnen stellen dat stedenbouwkundige bezwaren bestaan tegen de plaatsing van deze reclamemast wegens de ecologische zone en landschappelijk waardevol gebied waarin de locatie zich bevindt. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het enkele feit dat de (drukke) rotonde de bestemming ‘Groenvoorziening’ heeft, aan het voorgaande niet afdoet. Gelet op het feit dat, anders dan eiseres ter zitting heeft betoogd, blijkens artikel 18, derde lid, van het bestemmingsplan ‘Crama-Husken-de Vrank’ bouwwerken, geen gebouwen zijnde, met een maximale hoogte van vier meter zijn toegestaan, heeft verweerder de plaatsing van een reclamemast van 30 meter, die de toegestane hoogte meer dan zes keer overschrijdt, eveneens uit stedenbouwkundig oogpunt onaanvaardbaar geacht. Ook dit standpunt is niet onredelijk te achten. Daar komt bij dat verweerder heeft gesteld dat op 28 juni 2005 is besloten dat bij de adoptie van rotondes nooit op de rotondes zelf reclameaanduidingen mogen worden aangebracht, hetgeen op pagina 5 van de Beleidsvisie Adoptie Rotondes van juni 2005 is opgenomen. Het enkele feit dat deze beleidsvisie geen beleidsregel in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) betreft, vormt geen grond voor het oordeel dat verweerder deze beleidsvisie niet in zijn belangenafweging heeft kunnen betrekken. Evenmin is relevant de vraag of verweerder al bij het sluiten van de huurovereenkomst met deze beleidsvisie bekend was, nu, wat daar ook van zij, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het vertrouwensbeginsel, de huurovereenkomst thans niet ter toetsing voorligt. Bovendien heeft verweerder gesteld dat eiseres elders binnen hetzelfde bestemmingsplan - in de aan de thans beoogde locatie omringende bestemmingsvlakken - voldoende mogelijkheden heeft om een reclamemast van 25 meter hoogte te realiseren. Gelet op het feit dat de rotonde aan twee zijden grenst aan de Ecologische Hoofdstructuur heeft verweerder aan de weigering ook ten grondslag kunnen leggen dat het niet voor de hand ligt dat het college van gedeputeerde staten een verklaring van geen bezwaar zal afgeven. Het voorgaande brengt mee dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank voldoende heeft gemotiveerd waarom hij de vrijstelling heeft geweigerd.
Het bovenstaande leidt reeds tot het oordeel dat verweerder vanwege stedenbouwkundige bezwaren de vrijstellingen van de bestemmingsplannen in redelijkheid heeft kunnen weigeren. Daarmee doet zich ter zake beide aanvragen de weigeringsgrond genoemd in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder c, van de Woningwet voor, zodat verweerder gehouden was de bouwvergunningen te weigeren, gelijk hij ook heeft gedaan.
Daar komt bij dat ter zake de beoogde reclamemast op de Imstenraderweg verweerder de aanvraag bovendien terecht heeft afgewezen, nu de weigeringsgrond genoemd in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b, van de Woningwet zich eveneens voordoet. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de bouwverordening, waarin voor bouwwerken een maximale hoogte van 18 meter is toegestaan. Anders dan eiseres heeft betoogd, heeft het feit dat in de huurovereenkomst geen beperking omtrent de hoogte van de reclamemast is opgenomen, niet tot gevolg dat verweerder thans gehouden is tot verlening van een ontheffing van de bouwverordening. De rechtbank verwijst naar hetgeen hiervoor is overwogen omtrent het vertrouwensbeginsel.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich eveneens in redelijkheid op de negatieve welstandsadviezen van 21 januari 2009 heeft kunnen baseren, waarmee de weigeringsgrond genoemd in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet zich eveneens voordoet. Daartoe overweegt zij als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling behoeft het overnemen van een welstandsadvies in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of een derde belanghebbende een tegenadvies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie. Dit is slechts anders indien het advies van de welstandscommissie naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat het college dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen. Het enkele feit dat een aanvrager of een derde-belanghebbende geen tegenadvies van een deskundig te achten persoon of instantie overlegt, is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat verweerder het welstandsadvies, ook wanneer dit niet naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, zonder nadere toelichting ten grondslag heeft mogen leggen aan zijn oordeel dat het betreffende bouwplan al dan niet in strijd is met redelijke eisen van welstand. Indien een aanvrager of derde-belanghebbende gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria, kan dit eveneens aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van verweerder in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dit neemt niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende (zie de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2009, LJN BI295 en recentelijk de uitspraak van 15 december 2010, LJN BO7317).
Gesteld noch gebleken is dat de welstandsadviezen naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertonen dat verweerder deze niet of niet zonder meer aan zijn besluitvorming ten grondslag had mogen leggen. Dat een negatief welstandsadvies in 2003 het sluiten van de huurovereenkomsten niet heeft belet, doet - mede gelet op hetgeen hiervoor omtrent het vertrouwensbeginsel is overwogen - daaraan niet af. In het kader van het beoordelen van de aanvraag om een bouwvergunning is het welstandsadvies immers van belang. Dat verweerder bij brief van 6 december 2004 niet afwijzend zou hebben gereageerd op de mededeling in de brief van de rechtsvoorganger van eiseres van 12 augustus 2004 dat voor designmasten wordt geopteerd, kan eiseres evenmin baten. Zoals reeds overwogen blijkt uit deze brief immers van geen enkele toezegging omtrent de vergunningverleningen voor designmasten en wordt vermeld dat verweerder zich voor toekomstige plaatsingen van reclamemasten niet wenst te binden. Voor zover eiseres heeft bedoeld een beroep te doen op het gelijkheidsbeginsel door te verwijzen naar de andere reclamemast in Heerlen (van de Ikea) heeft verweerder terecht gesteld dat van gelijke gevallen geen sprake is. De andere reclamemast bevindt zich immers op een andere locatie met een andere bestemming dan de locaties van de door eiseres beoogde reclamemasten en de vergunningverlening is bovendien in oktober 1992 geschied, vóór de totstandkoming van de Nota Ruimtelijke Kwaliteit. Overigens heeft eiseres geen gronden aangevoerd die tot het oordeel leiden dat verweerder zich niet op het welstandsadvies heeft kunnen baseren.
Gelet op het voorgaande zijn de beroepen ongegrond te achten. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt daarom als volgt.
verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R.M.M. Kleijkers, rechter, in tegenwoordigheid van K.M.J. Vantilt, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2011. De griffier is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Tegen deze uitspraak staat het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.