RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 5 januari 2011
Zaaknummer: 149497 / S RK 10-309
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[verzoekster],
verzoekster, verder te noemen: de vrouw,
wonende te [adres],
advocaat mr. E.R.T.A. Luijten,
[verweerder],
wederpartij, verder te noemen: de man,
wonende te [adres],
advocaat mr. J.A. Moonen.
1. Verloop van de procedure
De vrouw heeft op 29 maart 2010 een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen ingediend.
Het verzoekschrift is op 19 april 2010 betekend aan de man.
De man heeft gereageerd bij faxbericht, met bijlage, van 14 september 2010.
De vrouw heeft nog gereageerd bij faxbericht van 28 september 2010.
Uit de stukken blijkt dat de man en de vrouw beiden de Nederlandse nationaliteit hebben. Vast staat ook dat zij op 7 juni 1996 te Mauritius (district Flacq) met elkaar zijn gehuwd, na overeenkomstig het Belgische recht huwelijkse voorwaarden te hebben gemaakt, en dat uit dat huwelijk de navolgende thans nog minderjarige kinderen zijn geboren:
- [minderjarige 1] te [geboortegegevens], en
- [minderjarige 2] te [geboortegegevens].
Door de vrouw is verder gesteld, en de man heeft dat niet weersproken, dat beiden sinds hun huwelijk onafgebroken in België wonen.
De vrouw stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en verzoekt, samengevat, echtscheiding, alsmede de navolgende nevenvoorzieningen:
- bepaling dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voortaan bij haar zal zijn;
- vaststelling van een door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] van € 1.000,- per maand per kind;
- vaststelling van een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage van € 3.500,- per maand;
- bevel tot verdeling van de gemeenschappelijke zaken en verrekening van investeringen van de vrouw in het vermogen van de man, met benoeming van een notaris en een onzijdig persoon.
Blijkens het faxbericht van 14 september 2010 heeft de man vooralsnog geen inhoudelijk verweer willen voeren, maar heeft hij, na overleg en met instemming van de vrouw, volstaan met het opwerpen van een in drie onderdelen uiteenvallend bevoegdheidsverweer.
Daarmee staat de rechtbank in deze zaak allereerst voor de beantwoording van de vraag of de Nederlandse rechter met betrekking tot de hem door de vrouw voorgelegde geschillen rechtsmacht toekomt. Beslissend voor de beantwoording van die vraag is het tijdstip waarop in eerste aanleg de tussenkomst van de rechter wordt ingeroepen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Echtscheiding
Terecht verschillen partijen niet van mening over het feit dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en sub b, van de Verordening (EG) nummer 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van Verordening (EG) nummer 1347/2000 (hierna: Brussel II-bis) algemeen bevoegd is van het verzoekschrift tot echtscheiding kennis te nemen.
De vraag of de rechtbank Maastricht als Nederlandse rechter ook in relatieve zin bevoegd is van het verzoek tot echtscheiding kennis te nemen, is daarmee nog niet beantwoord. De woonplaats van partijen in België doet in het licht van het bepaalde in de artikelen 262 en 269 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: WBRv) vermoeden dat die bevoegdheid de rechtbank Den Haag toekomt. Nu evenwel de man, zich vanwege dezelfde praktische argumenten als de vrouw, op het standpunt stelt dat deze rechtbank gelet op artikel 270, tweede lid, van het WBRv bevoegd zou moeten kunnen zijn om van het verzoek tot echtscheiding kennis te nemen, acht de rechtbank Maastricht, die standpunten als een forumkeuze beschouwend, zich in zoverre bevoegd.
Voor zover de man zijn stelling overeind houdt dat het verzoek tot echtscheiding dient te worden doorverwezen naar de Belgische rechter, te weten de rechtbank in Eerste Aanleg te Tongeren, overweegt de rechtbank als volgt.
De man heeft gesteld dat hij 'inmiddels' een verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen bij deze Belgische rechtbank heeft ingediend en dat deze rechtbank de behandeling van de zaak voorlopig heeft aangehouden. Daarmee staat vast dat bij gerechten van dezelfde lidstaten van de Europese Unie tussen dezelfde partijen een procedure tot echtscheiding aanhangig is. Dit roept de ambtshalve te beantwoorden vraag op bij welk gerecht de zaak het eerst is aangebracht.
Blijkens het faxbericht van de vrouw voert van 28 september 2010 is het echtscheidingsverzoek in maart 2010 in Nederland aangebracht en, door de man, in juni 2010 in België. Hoewel de man niets heeft gesteld over de datum waarop het verzoek tot echtscheiding door hem in België is aangebracht, moet het, mede in verband met de door de man niet weersproken stellingen uit het faxbericht van 28 september 2010, ervoor worden gehouden dat het verzoek van de vrouw in Nederland eerder is aangebracht. Dat valt ook te rijmen met de stellingen van de man, die zelf spreekt over een 'inmiddels' door hem aangebracht verzoek. Bovendien zou dat ook verklaren waarom de Belgische rechter, die kennelijk toepassing heeft gegeven aan artikel 19, eerste lid, Brussel II-bis de behandeling van de zaak heeft aangehouden.
Daarmee komt de rechtbank tot de conclusie dat er geen grond bestaat de behandeling van het door de vrouw ingediende verzoek tot echtscheiding aan te houden op grond van het bepaalde in artikel 19 Brussel II-bis, zodat de rechtbank, nu haar daartoe rechtsmacht toekomt, het verzoek van de vrouw zal behandelen.
Hoofdverblijfplaats
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van Brussel II-bis zijn ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geldt het bepaalde in het eerste lid onder voorbehoud van de artikelen 9, 10 en 12.
Terecht is niet in geschil dat een geschil omtrent de hoofdverblijfplaats van de kinderen onder het materiele toepassingsgebied van Brussel II-bis valt (artikel 1, tweede lid juncto artikel 2, aanhef en onder sub 7 Brussel II-bis).
Evenmin in geschil is dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] steeds in België hebben gewoond, ook ten tijde dat de vrouw de zaak in Nederland aanbracht, zodat de Belgische rechter ter zake het met de echtscheiding samenhangende verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van deze kinderen op grond van artikel 8 Brussel II-bis in beginsel rechtsmacht toekomt.
Van een geoorloofde of ongeoorloofde overbrenging van de kinderen naar Nederland is geen sprake, zodat de voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel van artikel 8 slechts plaats is op grond van het bepaalde in artikel 12 Brussel II-bis.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, Brussel II-bis brengt de bevoegdheid van de Nederlandse rechter ter zake een verzoek tot echtscheiding, ook als de kinderen zoals in dit geval hun gewone verblijfplaats niet in Nederland hebben, bevoegdheid voor elke met dit verzoek samenhangende kwestie inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid mee indien (a) ten minste één van de echtgenoten de ouderlijke verantwoordelijkheid voor het kind draagt en (b) de bevoegdheid van de Nederlandse rechter uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze door de echtgenoten is aanvaard op het tijdstip van het verzoek én door het belang van het kind wordt gerechtvaardigd.
Dat de bevoegdheid van de Nederlandse rechter uitdrukkelijk dan wel op enige andere ondubbelzinnige wijze door de echtgenoten is aanvaard, kan in deze zaak naar het oordeel van de rechtbank bezwaarlijk staande worden gehouden. Integendeel als meest vergaande verweer bestrijdt de man de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Daaruit volgt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is kennis te nemen van het door de vrouw als nevenvoorziening in het kader van de echtscheiding aangebrachte verzoek te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar zal zijn. De rechtbank dient zich derhalve in zoverre onbevoegd te verklaren.
Kinder- en partneralimentatie
Brussel II-bis bestrijkt niet het terrein van de onderhoudsverplichtingen (zie artikel 1, derde lid, Brussel II-bis). Voor de vraag of deze rechtbank bevoegd is kennis te nemen van het met de echtscheiding samenhangende verzoek van de vrouw tot het vaststellen van de door de man aan haar ten behoeve van haarzelf én de kinderen te betalen onderhoudsbijdragen dient te rade te worden gegaan bij de op 1 maart 2002 in werking getreden Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: EEX-verordening).
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de EEX-Verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de EEX-Verordening kunnen degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk (artikelen 5 tot en met 24) gegeven regels.
Naast de algemene bevoegdheidsregel van artikel 2 kent de EEX-Verordening in artikel 5, tweede lid, een alternatieve bevoegdheidsgrondslag, die bepaalt, voor zover hier van belang, dat een persoon die woonplaats heeft in een andere lidstaat, zoals in dit geval de man in België, ten aanzien van onderhoudsverplichtingen (ook) kan worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de tot onderhoud gerechtigde woonplaats of zijn gewone verblijfplaats heeft.
Nu de man als de onderhoudsplichtige, maar óók de vrouw én de beide kinderen als de onderhoudsgerechtigden, hun gewone verblijfplaats in België hebben volgt hieruit dat de Nederlandse rechter noch aan artikel 2 noch aan artikel 5 van de EEX-Verordening haar bevoegdheid kan ontlenen om kennis te kunnen nemen van de met de echtscheiding samenhangende verzoeken van de vrouw tot vaststelling van de door de man aan haar ten behoeve van haarzelf én de kinderen te betalen onderhoudsbijdragen. Voor het overige biedt de EEX-Verordening evenmin een toereikende grondslag om ter zake bevoegdheid aan te nemen.
De rechtbank zal zich derhalve ook in zoverre onbevoegd moeten verklaren.
Verdeling/verrekening
Het terrein van het huwelijksvermogensrecht wordt niet bestreken door Brussel II-bis en ook niet door de EEX-verordening. De vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van het nevenverzoek van de vrouw tot, kort gezegd, verdeling en verrekening dient daarom te worden beantwoord aan de hand van artikel 4, derde lid, WBRv. Daaruit moet worden afgeleid dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van het echtscheidingsverzoek in beginsel ook rechtsmacht met betrekking tot dit nevenverzoek meebrengt. Voor het maken van een uitzondering vanwege de 'forum non conveniensregel' laat de wet geen ruimte, zodat in de verknooptheid van de zaak met de Belgische rechtsorde geen aanleiding kan worden gevonden aan te nemen dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht ter zake toekomt. De rechtbank zal zich derhalve in zoverre wél bevoegd verklaren van het nevenverzoek tot verdeling en verrekening kennis te nemen.
Een en ander leidt tot de volgende beslissing, waarbij de rechtbank de man een nadere termijn gunt om inhoudelijk verweer te kunnen voeren met betrekking tot de echtscheiding en de daarmee verband houdende nevenverzoeken, voor zover de rechtbank zich ter zake bevoegd heeft geacht.
Verklaart zich bevoegd om van het verzoek van de vrouw tot echtscheiding en het nevenverzoek van de vrouw tot verdeling en verrekening kennis te nemen.
Verklaart zich voor het overige onbevoegd van de met de echtscheiding samenhangende nevenverzoeken kennis te nemen.
Stelt de man in de gelegenheid om uiterlijk 1 februari 2011 een verweerschrift in te dienen.
Houdt in afwachting daarvan voorlopig iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter, tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken op 5 januari 2011 in tegenwoordigheid van de griffier.
JPW