RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 17 augustus 2010
Zaaknummer: 135094 / FA RK 08-1792
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[verzoekster],
verzoekster, verder te noemen: de vrouw,
wonende te [adres],
advocaat mr. R.F. Cohen, kantoorhoudende te Sittard,
[verweerder],
wederpartij, verder te noemen: de man,
wonende te [adres],
advocaat mr. A.J.J. Kreutzkamp, kantoorhoudende te Valkenburg aan de Geul.
1. Verloop van de procedure
De vrouw heeft op 18 november 2008 een verzoekschrift ingediend tot verlenging van de termijn als bedoeld in artikel 1: 157 lid 5 BW.
Door de man is op 15 april 2009 een verweerschrift ingediend.
De vrouw heeft bij brieven van 16 oktober 2009 en van 31 mei 2010 nog een aantal stukken overgelegd.
De man heeft bij brief van 3 juni 2010 eveneens een aantal stukken overgelegd.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van dinsdag 15 juni 2010.
Partijen zijn op 11 december 1981 gehuwd.
Uit het huwelijk zijn geboren de kinderen:
- [kind 1], geboren op [geboortegegevens],
- [kind 2], geboren op [geboortegegevens],
- [kind 3], geboren op [geboortegegevens], en
- [kind 4], geboren op [geboortegegevens].
Bij vonnis van deze rechtbank van 21 oktober 1993, rolnummer 151/1992, is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheiding is op 31 maart 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
De man is bij genoemd vonnis van 21 oktober 1993 tevens veroordeeld om aan de vrouw te voldoen een bedrag van ƒ 250,-- per maand en per kind als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van voornoemde kinderen. Bij dat vonnis is geen door de man te betalen bedrag aan partneralimentatie vastgesteld.
Bij beschikking van deze rechtbank van 4 februari 1998, zaaknummer 25493 / FA RK 96-1671, is de man vervolgens veroordeeld om met ingang van 1 oktober 1996 een bedrag van ƒ 500,-- per maand aan de vrouw te voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
Bij beschikking van deze rechtbank van 21 december 2004 is een verzoek van de vrouw tot verhoging van dat bedrag aan partneralimentatie afgewezen, welke beschikking in hoger beroep is bekrachtigd bij beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 juni 2006.
De man heeft tot 1 oktober 2008 het bij beschikking van 4 februari 1998 vastgestelde bedrag aan partneralimentatie voldaan.
Op 1 oktober 2008 heeft de man die betaling stopgezet.
3. Het verzoek en het verweer
3.1.
De vrouw verzoekt:
primair: de alimentatietermijn te verlengen met 11 jaar, tot 27 februari 2018, de datum waarop de man 65 jaar wordt, met bepaling dat die termijn na ommekomst daarvan kan worden verlengd, en
subsidiair: de alimentatietermijn gefaseerd af te bouwen.
3.2.
De vrouw stelt hiertoe dat de man de betaling van de partneralimentatie per 1 oktober 2008 eenzijdig heeft beëindigd. De vrouw is van mening dat beëindiging van de alimentatiebetalingen voor haar van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van haar kan worden gevergd.
De vrouw voert daartoe verder aan dat het huwelijk 13 jaren heeft geduurd en dat er tijdens huwelijk een traditioneel rollenpatroon is gevoerd, waarbij de vrouw in overwegende mate de zorgen over de vier kinderen van partijen heeft gehad.
Bij de echtscheiding was de vrouw 40 jaar en de kinderen waren tussen de 5 en 10 jaar.
De vrouw stelt verder dat ze al vanaf 1988 aan Mutiple Sclerose lijdt en dat ze als gevolg van die aandoening thans rolstoelafhankelijk is. De vrouw is volledig arbeidongeschikt en ontvangt een uitkering ingevolge de WIA van thans om en nabij € 1.265,-- netto per maand.
3.3.
De man heeft tegen toewijzing van het verzoek gemotiveerd verweer gevoerd.
3.4.
De man betwist dat beëindiging van de alimentatiebijdrage niet van de vrouw kan worden gevergd. Hij stelt dat er geen sprake is van een ingrijpende inkomensterugval aan de zijde van de vrouw bij beëindiging van de alimentatieverplichting, nu het inkomen dat de vrouw thans uit haar WIA-uitkering ontvangt aanmerkelijk méér bedraagt dan de uitkering uit WAO die de vrouw in 1993 ontving.
De man stelt verder dat de vrouw in de 12 jaren dat hij alimentatie heeft betaald voldoende gelegenheid heeft gehad om zich volledig onafhankelijk te maken en tot financiële zelfstandigheid te geraken.
De man stelt bovendien dat de vrouw tijdens huwelijk inkomen uit arbeid in loondienst heeft genoten in verband met werkzaamheden ten behoeve van de onderneming van de man, op grond waarvan de vrouw ook in aanmerking is gekomen voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De ziekte van de vrouw en de daarmee gepaard gaande beperkingen leveren naar de mening van de man geen uitzonderingssituatie op die tot verlenging van de alimentatieverplichting kan leiden.
De man heeft ter mondelinge behandeling van 15 juni 2010 zijn verweer aangevuld met een draagkrachtverweer, naar de rechtbank begrijpt voorwaardelijk, voor het geval de termijn gedurende welke hij alimentatie ten behoeve van de vrouw dient te betalen zal worden verlengd.
3.5.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van 15 juni 2010 heeft de man zijn verweer voorts nog aangevuld in die zin dat hij stelt dat de vrouw niet kan worden ontvangen in haar verzoek tot verlenging van de periode gedurende welke de man onderhoudsplichtig is, nu dat verzoek is ingediend nadat de als vervaltermijn aan te merken termijn van drie maanden als bedoeld in artikel 1: 157 lid 5 BW al geruime tijd was verstreken.
3.6.
De vrouw heeft betwist dat zij vanwege verstrijken van de in de wet opgenomen vervaltermijn niet in haar verzoek kan worden ontvangen en heeft in algemene zin gesteld dat op grond van jurisprudentie van de Hoge Raad in gevallen als het onderhavige een verzoek tot verlenging van de alimentatieplicht kan worden ingediend tot drie maanden na de feitelijke stopzetting van de betaling van de onderhoudsbijdrage.
4.1.1.
Bij beschikking van deze rechtbank van 4 februari 1998 is voor het eerst een door de man aan de vrouw te betalen bedrag aan partneralimentatie vastgesteld.
Op grond van het bepaalde in het op 1 juli 1994 in werking getreden artikel 1: 157 lid 4 BW eindigt die alimentatieverplichting van rechtswege na het verstrijken van een termijn van
12 jaren na inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, behoudens het geval de alimentatiegerechtigde op de voet van het bepaalde in artikel 1: 157 lid 5 BW binnen drie maanden na die beëindiging, verlenging verzoekt en verkrijgt van die termijn.
In casu heeft de inschrijving van de echtscheiding plaatsgevonden op 31 maart 1994, zodat de alimentatieverplichting – in beginsel – van rechtswege is geëindigd op 31 maart 2006.
4.1.2.
De rechtbank stelt vast dat de man, na ommekomst van deze wettelijke termijn, betalingen tot een bedrag gelijk aan de toen geldende alimentatiebijdrage is blijven doen, waarbij de man niet heeft aangegeven dat die betalingen onder een andere rechtstitel dan ter zake alimentatie zijn voldaan.
Die feitelijke betalingen moeten onder de omstandigheden van het geval naar het oordeel van de rechtbank worden uitgelegd als een stilzwijgende overeenkomst tot verlenging (voor onbepaalde tijd) van die alimentatiebetaling.
4.1.3.
De rechtbank is een en ander in het onderhavige geval te meer van oordeel, nu de man ter mondelinge behandeling van 15 juni 2010 desgevraagd heeft gesteld dat hij, op grond van door hem ingewonnen informatie, er steeds van uit is gegaan dat hij ook na 31 maart 2006 gehouden was partneralimentatie te voldoen, tot uiterlijk 1 oktober 2008, en dat hij de door hem na 31 maart 2006 gedane betalingen steeds ten titel van partneralimentatie heeft voldaan.
Ook bij de beschikking van het gerechtshof van 1 juni 2006 is er kennelijk van uit gegaan dat de alimentatieverplichting van de man op en na die datum voortduurde.
4.1.4.
Onder vorenstaande omstandigheden moet naar het oordeel van de rechtbank worden aangenomen dat de wettelijke vervaltermijn van drie maanden niet is beginnen te lopen op het moment dat de termijn van twaalf jaren van 1 :157 lid 4 BW was verstreken, derhalve op 31 maart 2006, maar pas op 1 oktober 2008, op welk tijdstip de laatste feitelijke betaling ten titel van partneralimentatie door de man is gedaan (zie ook HR 21 mei 2010, LJN: BL9543). Dat moment immers moet worden beschouwd als het moment waarop de (stilzwijgend) overeengekomen verlenging van de wettelijke alimentatietermijn eindigt, waaraan de rechtbank niet ziet afdoen dat de man steeds ervan is uitgegaan dat hij gehouden was tot betaling van alimentatie omdat de termijn van twaalf jaren nog niet was verlopen.
4.1.5.
Nu de laatste feitelijke betaling heeft plaatsgevonden op 1 oktober 2008 en de vrouw haar verlengingsverzoek heeft ingediend op 18 november 2008, derhalve binnen de vervaltermijn van drie maanden, zal de rechtbank de vrouw in haar verzoek ontvangen.
4.2. Inhoudelijk
Krachtens artikel 1:157 lid 5 BW, welk lid tezamen met de leden 3, 4 en 6 bij de op 1 juli 1994 in werking getreden Wet limitering alimentatie (Stb. 1994, 324 en 325) aan artikel 1:157 BW is toegevoegd, kan van een verlenging van de twaalfjaars termijn van artikel 1:157 lid 4 BW alleen sprake zijn, indien de beëindiging als gevolg van het verstrijken ervan van "zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid" van de alimentatiegerechtigde niet kan worden gevergd.
4.3.
Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de hiervoor genoemde bepalingen blijkt dat limitering van de alimentatieplicht de hoofdregel is en dat verlenging van de termijn slechts mogelijk is in bijzondere gevallen. Daarbij is de gedachte geweest dat de verantwoordelijkheid die men door het huwelijk op zich heeft genomen, weliswaar verplicht om bij te dragen in het levensonderhoud van de andere partij, maar niet rechtvaardigt dat deze verplichting na beëindiging van het huwelijk ongelimiteerd blijft voortduren. Als voorbeeld van een uitzonderingsgeval wordt in de memorie van toelichting genoemd het geval dat "als gevolg van het huwelijk of de daaruit voortvloeiende verplichtingen de onderhoudsgerechtigde ondanks de termijn van twaalf jaar onvoldoende mogelijkheden heeft gehad zijn leven zodanig in te richten dat deze in eigen levensonderhoud kan voorzien. Een dergelijke situatie zal zich bij voorbeeld kunnen voordoen indien de vrouw na de scheiding de zorg voor de nog jonge kinderen van partijen op zich heeft genomen. De rechter behoeft overigens niet na te gaan of de behoeftigheid huwelijks gerelateerd is. Bepalend blijven allereerst behoefte (hoe ook ontstaan) en draagkracht, zij het dat ook andere factoren, bijvoorbeeld de duur van het huwelijk, zoals ook thans bij de beslissing tot limitering, een rol kunnen spelen" (TK 1985/1986, 19 295, nrs. 3 en 6).
4.4.
Hieruit valt af te leiden dat het uitgangspunt van de wetgever in zijn streven tot het bevorderen van de duidelijkheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid waar het gaat om de duur en het voortbestaan van de onderhoudsplicht, is geweest dat aan elke alimentatieverplichting in beginsel definitief een einde komt nadat twaalf jaren zijn verstreken na ontbinding van het huwelijk. De termijn van twaalf jaar stelt de alimentatiegerechtigde in staat de zorg voor de kinderen op zich te nemen en na verloop van tijd, wanneer de kinderen naar zelfstandigheid toegroeien, zich erop voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. De aan het wettelijk stelsel inherente onzekerheid, doordat de mogelijkheid is geschapen dat de van rechtswege geëindigde alimentatieplicht door inwilliging van een nadien ingediend verlengingsverzoek alsnog blijkt voort te duren, brengt dan vervolgens wel mee dat, ingeval wordt verzocht om verlenging van de termijn van twaalf jaren, het op de weg van de alimentatiegerechtigde ligt te stellen en, bij betwisting, aan te tonen dat er sprake is van een uitzonderlijke situatie, die een dergelijke verlenging rechtvaardigt.
Daarbij kan volgens de parlementaire geschiedenis en de Hoge Raad in zijn beschikking van 19 december 2008 (LJN: BF3928), naast en behalve de financiële omstandigheden waarin de alimentatiegerechtigde verkeert, onder meer worden gedacht aan de volgende factoren, die in onderlinge samenhang moeten worden bezien:
- in hoeverre de alimentatiegerechtigde in de periode van twaalf jaren zich heeft ingespannen om tot financiële zelfstandigheid te geraken, diens leeftijd, gezondheid arbeidsverleden en achtergrond in aanmerking genomen;
- de mate waarin de behoefte van de alimentatiegerechtigde aan voortduring van een uitkering tot levensonderhoud nog verband houdt met het huwelijk;
- de verwachtingen van partijen toen zij huwden;
- de zorg voor de kinderen en de mogelijkheden die de zorg liet, het aantal en de leeftijd van de kinderen mede in aanmerking genomen, om zich een bestaan op te bouwen dat onafhankelijkheid van de gewezen echtgenoot zou verschaffen.
4.5.
Allereerst staat de vraag ter beantwoording of een beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man voor de vrouw (te) ingrijpend is. Wordt die vraag immers ontkennend beantwoord dan dient het verlengingsverzoek reeds om die reden te worden afgewezen en komt de rechtbank aan de vraag of de terugval in inkomen in het licht van de in artikel 1:157 lid 5 BW vervatte norm van de vrouw als alimentatiegerechtigde kan worden gevergd en of hier dus sprake is van een uitzonderlijk geval als door de wetgever bedoeld, niet toe.
4.6.
Uit de stukken is gebleken dat de vrouw uitsluitend een inkomen uit WIA heeft van om en nabij € 1.300,-- netto per maand, inclusief vakantiegeld.
Gelet op de omvang van die uitkering is een vermindering van het inkomen met een bedrag gelijk aan het na belastingheffing resterende netto equivalent van het laatstelijk door de man betaalde alimentatiebedrag van € 305,17 (bruto) per maand naar het oordeel van de rechtbank aan te merken als een ingrijpende terugval in inkomen.
Dat de thans door de vrouw te ontvangen WIA-uitkering in absolute zin méér bedraagt dan het bedrag dat de vrouw aan WAO ontving bij de vaststelling van de onderhoudsverplichting bij beschikking van 4 februari 1998 kan daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen. Toetsingskader bij beantwoording van de vraag of er al dan niet sprake is van een ingrijpende terugval in de omvang van het besteedbare inkomen moet in dezen immers zijn de situatie zoals die was (kort) voor en na beëindiging van de alimentatiebijdrage en niet zoals die situatie was op het tijdstip waarop de alimentatiebijdrage is vastgesteld.
De door de vrouw thans te ontvangen kostgeldvergoeding van de zijde van haar inwonende moeder en van de zijde van de inwonende meerderjarige zoon kan daarbij naar het oordeel van de rechtbank niet -zoals de man doet - worden aangemerkt als onderdeel van het besteedbare inkomen van de vrouw, nu tegenover de te ontvangen kostgeldvergoeding ook uitgaven dienen te worden gedaan.
4.7.
Nu vast staat dat de beëindiging van de alimentatieplicht voor de vrouw ingrijpend is, dient de rechtbank te bezien of in onderhavig geval sprake is van een situatie dat beëindiging van de uitkering als gevolg van het verstrijken van de termijn als bedoeld in artikel 1:157 lid 4 BW van zo ingrijpende aard is dat ongewijzigde handhaving van die termijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw niet kan worden gevergd. Beantwoording van die partijen verdeeld houdende vraag, vergt een inhoudelijke beoordeling én afweging van de door de vrouw aan te tonen bijzondere omstandigheden van het geval.
4.8.
Vaststaat dat de vrouw ernstige gezondheidsproblemen heeft. Ze lijdt aan Multiple Sclerose en is rolstoelafhankelijk. Verder staat vast dat de vrouw een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt. Ook tijdens het huwelijk was de vrouw lijdende aan genoemde aandoening, terwijl ze op het tijdstip waarop de partneralimentatie voor het eerst is vastgesteld ook al rolstoelafhankelijk was. Vooruitzichten op een volledig herstel, mede in verband met de aard en de slechte vooruitzichten van de ziekte en, in aansluiting daarop, een herintrede van de vrouw op de arbeidsmarkt lijkt onder die omstandigheden volstrekt uitgesloten. Gelet op die slechte gezondheidstoestand van de vrouw, haar leeftijd (bijna 56 jaar), en in aanmerking nemende verder dat de vrouw na echtscheiding de zorgtaken over de toen minderjarige kinderen van partijen grotendeels op zich heeft genomen, is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheden van het onderhavige geval van zodanige aard zijn dat het de vrouw niet valt aan te rekenen dat zij als gevolg van haar persoonlijke omstandigheden, die er ook al deels waren tijdens huwelijk, er niet in is geslaagd haar leven zo in te richten dat zij volledig in haar eigen levensonderhoud kan voorzien en niet langer afhankelijk is van een door de man te verstrekken financiële onderhoudsbijdrage.
4.9.
Gelet op al het vorenstaande komt de rechtbank, de balans opmakend, tot het oordeel dat de door de vrouw gestelde en aannemelijk gemaakte omstandigheden van het geval zodanig zwaarwegende billijkheidsargumenten opleveren, dat haar beroep op de uitzondering en daarmee de voortgezette alimentatieverplichting van de man gerechtvaardigd is. Daaruit volgt dat ongewijzigde handhaving van de termijn van twaalf jaar niet van de vrouw kan worden gevergd. Derhalve zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen en de termijn gedurende welke de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dient bij te dragen verlengen.
De rechtbank acht daarbij termen aanwezig die termijn te verlengen met een periode van vijf jaren, te rekenen vanaf
1 oktober 2008 en derhalve eindigend op 1 oktober 2013.
4.10.
De rechtbank zal tegelijkertijd bepalen dat deze termijn na ommekomst daarvan niet opnieuw kan worden verlengd. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen de totale duur van de periode waarover de man alsdan alimentatieplichtig is geweest jegens de vrouw, alsmede, in verband hiermee, de vraag in hoeverre alsdan nog staande kan worden gehouden dat de behoefte van de vrouw aan voortduring van de alimentatieverplichting na zeventien jaren nog wortelt in de na dertien jaar huwelijk geslaakte huwelijkse band.
Daarnaast heeft de man een gerechtvaardigde belang op duidelijkheid en zekerheid met betrekking tot het tijdstip waarop de alimentatieverplichting definitief zal eindigen.
Daar komt bij dat de rechtbank tevens van oordeel is dat van de vrouw redelijkerwijs mag worden verwacht en gevergd dat zij in die nader te stellen termijn zal (kunnen) toegroeien naar volledige onafhankelijkheid van de man, terwijl hiernaast van haar verlangd en gevergd mag worden dat zij de daarvoor noodzakelijke aanpassingen in haar persoonlijke uitgavenpatroon zal doen, waarbij de vrouw, naar de rechtbank begrijpt, thans, ook in financiële zin, deskundige hulp en begeleiding krijgt door middel van de aanwijzing van een bewindvoerder.
4.11.
De man heeft ten slotte, voor het geval de wettelijke termijn zou worden verlengd, een draagkrachtverweer gevoerd. Voor zover de man daarmee heeft willen betogen dat ook zijn financiële situatie als alimentatieplichtige tot de omstandigheden behoort die van belang zijn bij beoordeling van de vraag of een definitieve beëindiging van de alimentatieverplichting naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de vrouw kan worden gevergd, heeft hij het gelijk aan zijn zijde. Echter als de man zo'n verweer voert, mag naar het oordeel van de rechtbank ook van hem worden verwacht dat hij naar behoren inzicht verschaft in zijn financiële situatie ten tijde als van belang. Daarop strandt het verweer van de man, nu hij ter onderbouwing daarvan volstrekt onvoldoende gegevens heeft overgelegd, waardoor de rechtbank zich niet in staat acht tot een enigszins gefundeerd oordeel te komen met betrekking tot de omvang van de draagkracht van de man. Het verweer wordt derhalve verworpen.
De proceskosten zal de rechtbank compenseren op de hierna te vermelden wijze, nu partijen gewezen echtelieden zijn.
verlengt de termijn gedurende welke de man onderhoudsplichtig is ten opzichte van de vrouw tot 1 oktober 2013, met bepaling dat na ommekomst van die termijn geen verdere verlenging van die termijn kan worden verzocht;
compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter, en in het openbaar uitgesproken op dinsdag 17 augustus 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.
RU
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en door degene(n) aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden: binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden: binnen 3 maanden na betekening daarvan
of nadat de beschikking hen op andere wijze bekend is geworden.