ECLI:NL:RBMAA:2010:BO9290

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
29 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10 / 1842
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder bestuursdwang opgelegd op basis van de Opiumwet voor woningverhuurster in Heerlen

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 29 december 2010 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een woningverhuurster in Heerlen, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente Heerlen, die op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang had opgelegd. Dit besluit volgde op de constatering dat in de woning van verzoekster harddrugs, waaronder 71 XTC-tabletten en 7 gram wiet, waren aangetroffen. De burgemeester had besloten de woning voor de duur van twaalf maanden te sluiten, conform het Handhavingsbeleid drugs en overige (woon)overlast.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de burgemeester bevoegd was om deze last op te leggen, aangezien de aangetroffen hoeveelheden drugs als een handelshoeveelheid konden worden gekwalificeerd. Verzoekster had tijdens een verhoor verklaard dat zij drugs verkocht om in haar eigen gebruik te voorzien, wat de conclusie versterkte dat er sprake was van verkoop. Ondanks het overgelegde reclasseringsadvies, dat aangaf dat verzoekster ondersteuning nodig had om haar zelfstandigheid te behouden, oordeelde de voorzieningenrechter dat dit geen aanleiding gaf om af te wijken van het beleid.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de burgemeester hadden moeten nopen tot een afwijking van het beleid. De sluiting van de woning werd gerechtvaardigd en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van het bestuursorgaan bij de vaststelling van feiten en omstandigheden, onafhankelijk van strafrechtelijke bewijsregels. Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Procedurenummer: AWB 10 / 1842
Uitspraak
in het geding tussen
[verzoekster]
wonend te Hoensbroek, verzoekster,
en
de burgemeester van de gemeente Heerlen,
verweerder.
Datum bestreden besluit: 23 november 2010
Kenmerk: 13B/BAK32
1. Procesverloop
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder verzoekster op grond van artikel 13b van de Opiumwet een last onder bestuursdwang opgelegd ten aanzien van haar woning aan [adres], gemeente Heerlen.
Tegen dat besluit is door verzoekster bezwaar gemaakt.
Op 26 november 2010 is bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek ingekomen tot het treffen van een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van de voorzieningenrechter van deze rechtbank op 22 december 2010, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. W.G.M.M. van Montfort, advocaat te Heerlen en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.A.L. Devoi en mr. W. Franssen, ambtenaren van de gemeente.
2. Overwegingen
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover in dezen van belang, is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken, belangen dat vereist.
Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld dat zonder die voorziening het voor de indiener van het verzoek uit het bestreden besluit voorkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. In het kader van deze belangenafweging kan het, naar zijn aard voorlopig, oordeel van de voorzieningenrechter over het geschil in de hoofdzaak worden betrokken.
Daarmee staat de voorzieningenrechter in deze zaak voor beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de woning van verzoekster te sluiten voor de duur van twaalf maanden. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Op grond van artikel 13b van de Opiumwet is verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II van deze wet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ter uitvoering van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beleid ontwikkeld, neergelegd in het Handhavingsbeleid drugs en overige (woon)overlast (het beleid).
Ingevolge dat beleid wordt bij constatering van verkoop, aflevering, vestrekking of daartoe aanwezig hebben van middelen als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet (harddrugs) vanuit een locatie die onder het bereik van artikel 13b van de Opiumwet valt, deze locatie zonder waarschuwing voor de duur van twaalf maanden gesloten.
Van een dergelijk beleid kan niet op voorhand worden gezegd dat het kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar is.
Blijkens het overgelegde proces-verbaal van bevindingen van de politie werden op 29 oktober 2010 bij een onderzoek in de woning van verzoekster aan [adres] (hierna: de woning), voor zover ter zake doende, 71 XTC-tabletten (harddrugs) en 7 gram wiet (softdrugs) aangetroffen. Ter zitting heeft verzoekster desgevraagd bevestigd dat die hoeveelheden in haar woning zijn aangetroffen. Gelet op de aangetroffen hoeveelheid is zowel wat de XTC als de wiet betreft sprake van een handelshoeveelheid, waarbij niet relevant is dat de XTC-pillen van haar vriend zouden zijn. Bovendien heeft verzoekster, blijkens het proces-verbaal van verhoor (productie 3c), ook zelf tegenover de politie verklaard dat zij (drugs) verkoopt om in haar eigen gebruik te kunnen voorzien.
De verklaringen "ik doe wel eens af en toe iets weg aan vriendinnen" en "ik geef wel een iets weg, maar ik moet daar ook soms geld voor hebben" kunnen, bezien in onderling verband en samenhang met de overige door haar tegenover de politie afgelegde verklaring moeilijk in andere zin worden uitgelegd. Dat verzoekster in overwegende mate harddrugs aan vrienden verkoopt en daar niet veel voor vraagt en soms zelfs niets, ziet de voorzieningenrechter niet afdoen aan de conclusie dat sprake is van verkoop.
Voor zover verzoekster heeft willen betogen dat de in de woning aangetroffen hard- en softdrugs bewijsmiddelen opleveren die in strafrechtelijke zin onrechtmatig zijn verkregen, overweegt de voorzieningenrechter dat dit, daargelaten of die stelling bij de strafrechter hout snijdt, voor onderhavige bestuursrechtelijke procedure niet relevant is. Verweerder heeft als bestuursorgaan een geheel eigen verantwoordelijkheid bij de vaststelling van de van belang zijnde feiten en omstandigheden en is hierbij niet gebonden aan strafrechtelijke bewijsregels. Slechts als zou moeten worden geoordeeld dat het bewijs is verkregen op een wijze, die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht, bestaat aanleiding daar anders over te denken. Die stelling heeft verzoekster evenwel niet betrokken. Waar verzoekster in dit geval bovendien haar toestemming heeft gegeven de woning en inboedel te doorzoeken, kan zij niet volhouden dat de bij die gelegenheid aangetroffen hard- en softdrugs in bestuursrechtelijke zin niet kunnen dienen als 'bewijs'.
Op grond van voorgaande overwegingen is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet bevoegd was tot het opleggen van een last onder bestuursdwang. De vraag of er in dit geval sprake was van overlast is in dit verband, gelet op het bepaalde in artikel 13b van de Opiumwet, niet van belang.
Verweerder heeft in overeenstemming met het Handhavingsbeleid de woning van verzoekster voor de duur van twaalf maanden gesloten. De voorzieningenrechter komt vervolgens toe aan beantwoording van de vraag of door verzoekster omstandigheden zijn aangevoerd die verweerder ingevolge artikel 4:84 van de Awb hadden moeten nopen tot een afwijking van het door hem gevoerde beleid.
Verzoekster heeft in dit verband een reclasseringsadvies overgelegd, waaruit blijkt dat de reclassering verzoekster ondersteunt in het behouden van haar zelfstandigheid.
Uit dat advies volgt dat het voor verzoekster belangrijk is dat zij zelfstandig kan blijven wonen maar niet, en anders dus dan verzoekster wil doen voorkomen, dat zij ook daadwerkelijk in haar huidige woning moeten kunnen blijven wonen. Ook het huren van bijvoorbeeld een kamer, waarvoor volgens de reclassering de hulp van het RIMO of een soortgelijke instelling kan worden ingeschakeld, is daarmee een mogelijkheid waarbij verzoekster haar zelfstandigheid niet verliest.
Aldus is de voorzieningenrechter van oordeel dat in het reclasseringsadvies geen aanleiding behoeft te worden gevonden af te zien van onverkorte toepassing van de beleidsregels.
De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat ook de ontbinding van de huurovereenkomst die verzoekster door de verhuurder inmiddels in het vooruitzicht zou zijn gesteld, in het licht van dat reclasseringsrapport beschouwd, geen bijzondere omstandigheid kan opleveren als bedoeld in artikel 8:84 Awb.
Nu ook overigens geen omstandigheden zijn aangevoerd die verweerder tot toepassing van artikel 4:84 van de Awb hadden moeten doen nopen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter de verwachting gerechtvaardigd dat de bestreden sluiting van de woning, ook na heroverweging in bezwaar, stand zal kunnen houden, zodat voor het treffen van enige voorlopige voorziening geen aanleiding bestaat.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. F.L.G. Geisel in tegenwoordigheid van mr. E.W. Seylhouwer
als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 december 2010.
w.g. E. Seylhouwer w.g. Geisel
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.