RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Procedurenummers:AWB 09 / 1681 en AWB 10 / 724
[eiser],
wonend te Voerendaal, eiser,
het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg,
verweerder.
Datum bestreden besluiten: 26 augustus 2009 en 28 april 2010
Kenmerk: 2009/13307 en 2010/2418
Eiser heeft tegen de in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft de stukken die op de zaken betrekking hebben aan de rechtbank gezonden en verweerschriften ingediend.
De gedingstukken uit de zaken met de procedurenummers AWB 09/656 en AWB 09/752 zijn ad informandum gevoegd bij de stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgehad op 16 november 2010. Ter zitting is eiser in persoon verschenen, bijgestaan door M.L.M. van de Laar, advocaat te Maastricht, en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door P.W.G. Claessen, werkzaam bij verweerder, bijgestaan door V.L.S. van Cruijningen, advocaat te ‘s Hertogenbosch.
Eiser was sinds 1 februari 2000 in dienst van de provincie Limburg, laatstelijk in de functie van medewerker technisch beheer. Een onderdeel van eisers functie - met name bij calamiteiten - was de gunning van opdrachten aan particuliere ondernemingen in het kader van provinciaal (kleinschalig) wegenonderhoud.
Op 27 januari 2009 is eiser aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van ambtelijke corruptie. Aansluitend aan de inverzekeringstelling heeft eiser tot 31 maart 2009 in voorlopige hechtenis doorgebracht. Op 8 april 2009 heeft verweerder een gesprek met eiser gehad waarin laatstgenoemde geen verklaring heeft afgelegd.
Met ingang van 9 april 2009 heeft verweerder eiser op grond van artikel G.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling Provincies (CAP) met onmiddellijke ingang in zijn functie geschorst voor de duur van drie maanden, althans zoveel korter als nodig om een zorgvuldig besluit te nemen over eisers rechtspositie. Voor de duur van de schorsing heeft verweerder eisers bezoldiging verminderd tot 90% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 mei 2009 heeft verweerder eisers verzoek om bepaalde nevenwerkzaamheden te verrichten tijdens diensttijd, teneinde te voorzien in een aanvulling op zijn gekorte bezoldiging, afgewezen. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 29 mei 2009 heeft de voorzieningenrechter eisers verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening betreffende de schorsing met onmiddellijke ingang per 9 april 2009, de korting op de bezoldiging voor de duur van de schorsing en het verbod tot het verrichten van nevenwerkzaamheden afgewezen.
Bij besluit van 3 juli 2009 heeft verweerder de schorsing en de korting op eisers bezoldiging verlengd tot 1 november 2009, althans zoveel korter als nodig om een zorgvuldig besluit te nemen over eisers rechtspositie. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit van 26 augustus 2009 heeft verweerder de bezwaren van eiser gericht tegen de besluiten van 9 april, 12 mei en 3 juli 2009, onder overname van het advies, ongegrond verklaard. De schorsing, de korting op de bezoldiging en de weigering om bepaalde nevenwerkzaamheden te mogen verrichten, heeft verweerder gehandhaafd.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het besluit onvoldoende is gemotiveerd, dat sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel en dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Hij stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte uitgaat van het feit dat sprake is van een strafrechtelijke vervolging jegens eiser. De korting op de bezoldiging ontbeert een deugdelijke grondslag en is onevenredig. Het verbod om nevenwerkzaamheden onder werktijd uit te oefenen is onjuist en onvoldoende gemotiveerd en in strijd met zijn recht op vrije arbeidskeuze.
Bij besluit van 29 oktober 2009 heeft verweerder de grondslag van de eerder opgelegde schorsing met ingang van 1 november 2009 gewijzigd in artikel G.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAP en de korting op de bezoldiging ongewijzigd in stand gelaten. Tevens heeft verweerder eiser het voornemen tot ontslagverlening per 1 december 2009 meegedeeld.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 23 december 2009 heeft verweerder eiser vanwege ernstig plichtsverzuim met ingang van 29 december 2009 de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Eisers verzoek om toekenning van een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering heeft verweerder afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 27 januari 2010 heeft de voorzieningenrechter eisers verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening betreffende het aan hem opgelegde strafontslag bij wijze van disciplinaire maatregel afgewezen.
Bij besluit van 5 februari 2010 heeft verweerder, in aanvulling op de (gecorrigeerde) salarisspecificatie van december 2009, de resterende aanspraak op uitbetaling van eindejaarsuitkering en openstaande verlofuren vastgesteld. De aanspraak op opbouw van de eindejaarsuitkering en de vakantietoeslag bestaat op grond van artikel D6, eerste lid, van de CAP slechts tot en met 26 januari 2009, de datum van inverzekeringstelling.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij bestreden besluit van 28 april 2010 heeft verweerder de bezwaren van eiser gericht tegen de besluiten van 29 oktober 2009, 23 december 2009, de (gecorrigeerde) salarisspecificatie van december 2009 en het besluit van 5 februari 2010 onder overname van het advies ongegrond verklaard. De schorsing, de korting op de bezoldiging, het ontslag, de aanspraak op opbouw van de eindejaarsuitkering en de aanspraak op opbouw van de vakantietoeslag blijven ongewijzigd gehandhaafd.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat voor het in stand laten van de schorsing en de korting op de bezoldiging een deugdelijke grondslag ontbreekt en dat er aanleiding is voor een minder ingrijpende sanctie. Eiser doet een beroep op het gelijkheidsbeginsel en wijst op de permissieve cultuur bij de Provincie Limburg.
Eiser is van mening dat recht bestaat op toekenning van een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering. Het niet opbouwen van verlof tijdens de schorsing vindt eiser onterecht de genomen maatregelen onevenredig.
Het beroep richt zich niet tegen het korten van de eindejaarsuitkering en de vakantietoeslag.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
In artikel G.2, eerste lid en onder a, van de CAP is bepaald dat de ambtenaar voor bepaalde tijd kan worden geschorst indien een strafrechtelijke vervolging wegens misdrijf tegen hem wordt ingesteld.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de beantwoording van de vraag gesteld of verweerder bevoegd was tot schorsing over te gaan. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Vast staat dat eiser wordt verdacht van feiten die aangemerkt worden als een misdrijf. De rechtbank is van oordeel dat naar aanleiding van deze verdenking door het OM tegen eiser een strafrechtelijke vervolging is ingesteld.
Uit de toelichting op het hier toegepaste artikel G.2, eerste lid en onder a, van de CAP blijkt dat de in dit artikel geregelde schorsing een ordemaatregel is. Volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (LJN AP1422) vindt een bestuursorgaan in een hem bekend geworden concrete verdenking van ernstig plichtsverzuim van een ambtenaar
- waardoor aan diens integriteit moet worden getwijfeld en waardoor het noodzakelijk in de ambtenaar te stellen vertrouwen dermate is geschaad dat het niet aanvaardbaar is dat hij zijn werkzaamheden blijft verrichten - in het algemeen voldoende grond voor het treffen van een ordemaatregel.
In de rechtspraktijk wordt onder strafrechtelijke vervolging verstaan het uitlokken door een vervolgingsambtenaar van een onderzoek of een beslissing van de rechter. In lijn hiermee worden onder meer als vervolgingshandelingen aangemerkt: het ter terechtzitting dagvaarden van de verdachte, de vordering tot instelling van een gerechtelijk vooronderzoek en de vordering tot het bevelen van voorlopige hechtenis. In dit geval stelt de rechtbank vast dat de officier van justitie op enig moment de rechter-commissaris heeft verzocht de voorlopige hechtenis te bevelen, welk verzoek is toegewezen. Gezien dit bevel is de strafrechtelijke vervolging tegen eiser door inmenging van een onafhankelijk rechter hierin aangevangen. Aangezien een strafrechtelijke vervolging wegens een misdrijf tegen eiser is ingesteld, was verweerder bevoegd om tot schorsing over te gaan. Dat het Openbaar Ministerie (OM) nog geen beslissing heeft genomen omtrent verdere vervolging kan aan het vorenstaande oordeel niet afdoen, omdat dat voor de beantwoording van de vraag of verweerder bevoegd is niet van belang is.
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend, waartoe zij als volgt overweegt.
Verweerder heeft terecht de ernst van de gerezen verdenking in aanmerking genomen, welke door eisers verklaring op 23 april 2009 niet afneemt, en de daaruit voortvloeiende schade aan het aanzien van de provincie Limburg. Uit eisers verklaring blijkt dat hij tijdens zijn dienstverband vriendschappelijke relaties onderhield met een medewerker van [bedrijf A]., onder meer met zijn jeugdvriend én regiomanager [dhr A], terwijl eiser namens de provincie tevens een zakelijke relatie onderhield met voornoemd bouwbedrijf door opdrachten aan dit bedrijf te verstrekken. Eiser heeft gedurende een negental jaren werkzaamheden aan zijn huis en tuin laten verrichten via [dhr A] voornoemd c.q. [bedrijf A]. Die werkzaamheden hebben eiser fiscaal / financieel voordeel opgeleverd, omdat hij ter zake geen BTW heeft afgedragen. Er zijn geen rekeningen voorhanden, maar wel offertes, die een hoger bedrag vermelden dan eiser zegt te hebben betaald. Ook is gebleken dat eiser gebruik heeft gemaakt van de vriendschap met [dhr A] voornoemd om korting te bedingen voor een babyborrel bij Kasteel Ter Worm en heeft eiser de kosten van deze borrel “zwart” kunnen betalen. Tot slot is gebleken dat eiser een bedrag aan contanten in een kluis heeft bewaard met als doel dit bedrag aan de fiscus te onttrekken.
Eisers betoog dat verweerder kritiekloos het OM volgt en daardoor heeft nagelaten een eigen verantwoordelijkheid te nemen, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. Verweerder heeft zijn besluitvorming gebaseerd op eisers eigen verklaring die hij tijdens het voornoemde gesprek heeft afgelegd. Voorts is gebleken dat verweerder weliswaar heeft gevraagd om inzage in het resultaat van het strafrechtelijk onderzoek naar eiser, maar dat dat verzoek destijds door de officier van justitie is afgewezen. Tot het moment waarop verweerder het verweerschrift heeft ingediend, beschikte verweerder niet over inhoudelijke informatie met betrekking tot de strafzaak van eiser die door het OM verstrekt was. De informatie waarover verweerder beschikte is derhalve gebaseerd op eigen onderzoek.
Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat voldoende duidelijk is wat in het kader van integriteit is toegestaan. De aan de integriteit van een ambtenaar van de Provincie te stellen vereisten dienen eiser bekend te zijn; via het provinciale intranet is er voortdurend toegang tot de geldende gedragscode. Hierbij betrekt de rechtbank tevens dat eiser in 2004 de ambtseed heeft afgelegd in het kader van de voor de gehele overheid aangescherpte voorschriften met betrekking tot integriteit. Eiser is daarbij gewezen op de geldende regels, waaronder de gedragregels, en hij heeft deelgenomen aan een programma dat tot doel had het integriteitsbesef te vergroten. Daarom had het voor eiser duidelijk moeten, althans kunnen zijn wat in het kader van integriteit bij zijn werkgever wel en niet is toegestaan. Hij heeft daarbij een eigen verantwoordelijkheid.
Eisers verwijzing naar een geval uit de jaren negentig kan niet leiden tot een gegrond beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zo heeft eiser deze verwijzing niet met feiten onderbouwd, merken beide partijen op dat geen sprake is van een vergelijkbaar geval en staat vast dat dit voorval dateert van ruim voor de aanscherping van de regels op het gebied van integriteit.
De korting op de bezoldiging
In artikel G.2, tweede lid, van de CAP is bepaald dat tijdens de schorsing de bezoldiging geheel of gedeeltelijk kan worden ingehouden. Uit de toelichting op dit artikel blijkt dat in gevallen waarin de bezoldiging is ingehouden deze later eventueel alsnog kan worden uitbetaald. Dat is echter alleen het geval als er geen strafrechtelijke veroordeling of onvoorwaardelijk strafontslag volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder ook hier zijn besluitvorming terecht gebaseerd op de ernst van de gerezen verdenking en de daaruit voortvloeiende schade aan het aanzien van de provincie Limburg. De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om tot gedeeltelijke inhouding van eisers bezoldiging over te gaan.
Verweerder heeft rekening gehouden met eisers positie door niet onmiddellijk na het bevel tot voorlopige hechtenis van zijn bevoegdheid gebruik te maken, maar pas na het eerste contact met eiser. Verder heeft verweerder niet de volledige bezoldiging ingehouden, maar slechts het gedeelte dat de zogeheten belastingvrije voet te boven gaat. Hierdoor ontvangt eiser 90% van de bijstandsnorm voor gehuwden. Verweerder heeft daarbij gekeken naar eisers persoonlijke situatie, voor zover die voor verweerder op basis van eisers personeelsdossier inzichtelijk was. Voorts is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij als gevolg van de vermindering van zijn bezoldiging in een financiële noodsituatie verkeert dan wel zal komen te verkeren. Voor zover eiser heeft verwezen naar een door hem gemaakt overzicht, overweegt de rechtbank dat daaruit niet blijkt dat hij niet meer in de primaire levensbehoeften kan voorzien of zijn gezin niet meer zou kunnen onderhouden. Daarnaast geeft het overzicht geen inzicht in het bestaan van eventuele spaartegoeden. Gezien deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van een onevenredige maatregel.
Ten slotte kan eisers betoog, dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze schade heeft geleden als bedoeld in artikel F.3 van de CAP, niet tot een ander oordeel leiden. De onderhavige inhoudingsbeslissing, die verweerder op grond van het bepaalde in artikel G.2, tweede lid, van de CAP heeft genomen, is namelijk niet gebonden aan een criterium dat verweerder schade moet hebben geleden.
De verlenging per 1 november 2009 van de schorsing en van de korting op de bezoldiging
In artikel G.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de CAP is bepaald dat de ambtenaar voor bepaalde tijd kan worden geschorst, indien hem het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag te kennen is gegeven.
De rechtbank stelt vast dat bij besluit van 29 oktober 2009 de grondslag van de eerder opgelegde schorsing met ingang van 1 november 2009 is gewijzigd van artikel G.2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de CAP, naar onderdeel b van hetzelfde artikellid, waarbij de korting op de bezoldiging ongewijzigd in stand is gelaten. De rechtbank stelt vast dat verweerder eiser bij die gelegenheid op de hoogte heeft gebracht van het voornemen tot ontslagverlening per 1 december 2009, waarmee voldaan is aan de bepaling dat schorsing en korting op de bezoldiging eerst is toegestaan als het voornemen tot bestraffing met onvoorwaardelijk ontslag te kennen is gegeven. Dit betekent dat verweerder bevoegd was de schorsing en de korting op de bezoldiging in stand te laten.
In artikel G.3 van de CAP is bepaald dat de ambtenaar, die de hem opgelegde verplichting niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, om die reden disciplinair kan worden gestraft. Op grond van de algemene toelichting bij hoofdstuk G dient onder plichtsverzuim te worden verstaan zowel het niet nakomen van een aan de ambtenaar opgelegde verplichting als het overtreden van enig voorschrift of het zich niet als een goed werknemer gedragen. In deze toelichting is vermeld dat ook privé-gedragingen van de ambtenaar plichtsverzuim kunnen opleveren als daardoor de dienst of het ambtenarenkorps in het algemeen in opspraak komt.
In artikel B.9 zijn de ontslaggronden opgesomd. Op basis van artikel B.9, onder n, kan de ambtenaar ontslag worden verleend als disciplinaire straf, met inachtneming van het bepaalde in artikel G.4.
In artikel G.4 worden de straffen, die kunnen worden opgelegd, toenemend in zwaarte opgesomd. De zwaarste straf is - als bepaald in het eerste lid onder e van dat artikel – ontslag.
De rechtbank dient vast te stellen of sprake is van plichtsverzuim.
Na kennisname van het dossier en van het ter zitting verhandelde staan voor de rechtbank de volgende feiten vast:
-de vriendschap met de regiomanager [dhr A] van [bedrijf A]., die ook tijdens het dienstverband van eiser bij de Provincie Limburg is blijven bestaan;
-het vanuit de functie onderhouden van contacten met [bedrijf A]. en het verlenen van opdrachten aan dit bedrijf;
-het gedurende langere tijd meerdere malen door en/of via [bedrijf A]. laten verrichten van werkzaamheden aan zijn woning en tuin;
-het verkrijgen van financiële dan wel fiscale voordelen uit bovengenoemde werkzaamheden aan woning en tuin omdat hij hierover geen BTW heeft betaald;
-het niet kunnen overleggen van rekeningen van bovengenoemde werkzaamheden, maar wel van offertes waarop hogere bedragen zijn vermeld dan daadwerkelijk zijn betaald;
-het door tussenkomst van genoemde [dhr A] korting krijgen voor een babyborrel en het hiervoor niet hoeven te betalen van BTW;
-het buiten het zicht van de Belastingdienst houden van in een kluis bewaard contant geld.
Het aan eiser ten laste gelegde plichtsverzuim heeft verweerder onderbouwd met een verwijzing naar de volgende gedragingen:
-overtreding van de provinciale gedragscodes door zonder medeweten van de leidinggevenden zowel privé als zakelijk contact te blijven houden met meerdere medewerkers van [bedrijf A]., onder wie [dhr A];
-het wekken van de schijn van belangenverstrengeling en het laten ontstaan van een situatie van afhankelijkheid door deel te nemen in fiscale manipulaties, in vereniging met een partij die weet had van het ambtenaarschap van eiser;
-het aannemen van gunsten van een zakelijke relatie, onder meer bestaande uit het tegen betaling van een lager bedrag dan de werkelijke waarde laten verrichten van werkzaamheden aan de woning en de tuin gedurende een periode van in totaal negen jaren, voor een totaalbedrag dat kan liggen in de orde van grootte van tienduizenden euro’s;
-het creëren van een situatie waarin de financiële gangen van eiser niet precies zijn na te gaan;
-bewuste en stelselmatige belastingontduiking.
De rechtbank stelt vast dat eiser (de feitelijke grondslag van) het hem verweten plichtsverzuim in essentie niet heeft bestreden; eiser heeft ook erkend dat hij met de hem verweten gedragingen de schijn heeft gewekt van belangenverstrengeling en zich aldus in een kwetsbare positie heeft begeven.
De rechtbank kan eiser niet volgen waar deze stelt dat het hem onduidelijk was wat van hem verwacht werd en waar de grenzen lagen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat eiser de ambtseed heeft afgelegd en op de hoogte kon en diende te zijn van de via het provinciale intranet beschikbare Gedragscode voor ambtelijke integriteit. In deze gedragscode is opgenomen dat het handelen van een ambtenaar onpartijdig dient te zijn zonder vermenging met oneigenlijke belangen en iedere schijn van een dergelijke inmenging dient te worden vermeden. Het onderhouden van nauwe persoonlijke contacten met een (potentiële) opdrachtnemer van de provincie wordt uitdrukkelijk genoemd als uitsluitinggrond voor het deelnemen aan de besluitvorming over het verlenen van opdrachten aan die opdrachtnemer. Ook advisering aan degenen die over die opdrachten beslissen wordt uitgesloten.
Eiser heeft door zijn gedragingen ten minste de schijn gewekt dat zijn onafhankelijkheid niet verzekerd was en dat hij in ruil voor wat hem werd aangeboden vatbaar was of kon zijn voor beïnvloeding bij de uitvoering van zijn functie. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser hierdoor in een afhankelijke positie is geraakt en dat eiser had moeten beseffen dat dit zich niet verdraagt met zijn publieke taak. Verweerder heeft dit handelen terecht aangemerkt als toerekenbaar, ernstig plichtsverzuim. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bevoegd was eiser een disciplinaire straf op te leggen.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank voorts met recht op het standpunt kunnen stellen dat het belang van eiser, zijn gestelde goede staat van dienst alsmede de grote persoonlijke gevolgen van de opgelegde straf daarbij mede in aanmerking nemend, minder zwaar weegt dan het belang van verweerder om integere ambtenaren in dienst te hebben. Eiser heeft door zijn gedrag het aanzien van de openbare dienst en het vertrouwen dat de burger in die dienst moet kunnen hebben, geschaad. Om redenen van algemeen belang moet immers grote betekenis worden gehecht aan de betrouwbaarheid en onkreukbaarheid van juist ook de ambtenaar die, zoals eiser, als tussenschakel tussen de overheid en het bedrijfsleven fungeert. Van een dergelijke functionaris mag worden verwacht dat hij er nauwgezet voor waakt niet in een positie te geraken die twijfel oproept aan zijn integriteit. De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat de straf van onvoorwaardelijk ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het vastgestelde plichtsverzuim.
In de omstandigheid dat eiser zijn spijt heeft betuigd dat hij zijn gedragingen niet (eerder) heeft gemeld bij zijn leidinggevende en de verklaring van eiser dat hij inmiddels zelf melding heeft gemaakt van het gebeurde bij de Belastingdienst, heeft de rechtbank onvoldoende grond gevonden om tot een ander oordeel te komen. Ook het beroep dat eiser heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel en op het bestaan van een permissieve cultuur bij de Provincie Limburg slaagt - reeds bij gebreke van een toereikende onderbouwing van een en ander - niet.
De weigering tot toekenning van een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering
Bij hier nu bestreden besluit van 28 april 2010 is het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2009 betreffende de afwijzing van het verzoek tot toekenning van een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering ongegrond verklaard.
Op grond van artikel 1, onder a, van de Regeling aanvullende voorzieningen bij werkloosheid kan een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering worden toegekend bij reorganisatieontslag op grond van artikel B.13 van de CAP, bij ontslag op aanvraag als bedoeld in artikel B.10 van de CAP, bij ontslag wegens arbeidsongeschiktheid op grond van artikel E.9 van de CAP en bij van rechtswege eindigen van een aanstelling voor bepaalde tijd.
Op grond van artikel 19 van deze Regeling kan ook een dergelijke uitkering worden toegekend bij toepassing van artikel B.9, onderdeel p, van de CAP indien op andere dan in dat artikel bedoelde gronden ontslag is verleend.
Eiser heeft aangevoerd dat hij recht heeft op een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering, omdat deze is gekoppeld aan een WW-uitkering waarop hij naar zijn opvatting recht heeft.
De rechtbank stelt vast dat het ontslag niet is verleend op grond van een van bovengenoemde ontslaggronden. Reeds hierom kan de hiervoor weergegeven beroepsgrond van eiser niet slagen.
Het niet opbouwen van verlof tijdens de schorsing
In artikel D.6, eerste lid, van de CAP is bepaald dat over kalendermaanden gedurende welke de ambtenaar in afwijking van de voor hem geldende werktijdregeling geen arbeid, onderscheidenlijk gedeeltelijk arbeid verricht heeft, hij geen aanspraak heeft op algemeen verlof, onderscheidenlijk aanspraak op algemeen verlof naar evenredigheid van het gedeelte van de werktijd waarop de arbeid volgens de werktijdregeling is verricht.
De rechtbank overweegt dat eisers standpunt, dat het niet opbouwen van verlof tijdens de schorsing onterecht is daar de schorsing niet had mogen worden opgelegd, gelet op het bovenoverwogene geen stand houdt. Hiervóór is vastgesteld dat verweerder bevoegd was tot schorsing over te gaan, dit heeft tot gevolg dat vast staat dat eiser vanaf 27 januari 2009 geen arbeid meer heeft verricht. Daarmee bestaat geen aanspraak meer op verlof zodat ook deze beroepsgrond faalt.
Het verbod tot uitoefening van nevenwerkzaamheden
In artikel F1, tweede lid, van de CAP is bepaald dat het de ambtenaar is verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of de goede functionering van de openbare dienst, voor zover deze in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd.
In artikel 4, tweede lid, van het Reglement Nevenwerkzaamheden 2002 is bepaald dat, indien gedeputeerde staten van oordeel zijn dat bij de gemelde nevenwerkzaamheden sprake is of kan zijn van enig risico voor de goede functievervulling door de ambtenaar of voor (de schijn van) belangenverstrengeling, zij de ambtenaar meedelen dat het verrichten van de genoemde werkzaamheden op grond van artikel F.1, tweede lid, van de CAP verboden is.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser geen nevenwerkzaamheden kon verrichten tijdens diensttijd in de periode dat hij in zijn functie was geschorst, waarbij zij onder meer verwijst naar de overwegingen in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 mei 2009. Deze overwegingen neemt de rechtbank over. Verweerder heeft dit standpunt voldoende gemotiveerd. Het besluit vermeldt namelijk onder meer dat belangenverstrengeling voorkomen moet worden en het belang van de dienst niet geschaad mag worden. Dit is niet het geval als nevenwerkzaamheden verricht worden die naar aard en plaats vergelijkbaar zijn met zijn werkzaamheden voor de provincie Limburg. Evenmin mogen werkzaamheden verricht worden voor een bedrijf dat op enige wijze een (advies-)relatie heeft met voornoemde provincie.
Eisers stelling dat van hem niet kan worden verlangd dat hij buiten de reguliere werktijden werkzaam is, aangezien hij suikerpatiënt is en drie jonge kinderen heeft, houdt naar het oordeel van de rechtbank - de juistheid van deze stelling in het midden gelaten - geen stand. Het is immers eisers keuze om al dan niet nevenwerkzaamheden te verrichten. Aangezien het eiser vrij stond om (tijdens de schorsing) ander werk te zoeken, kan van strijd met het recht op vrije arbeidskeuze geen sprake zijn.
De beroepen zijn ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart beide beroepen ongegrond.
Aldus gedaan door M. Hillen, voorzitter, en W.A.M. de Loo en B.T. Nijeholt, leden, in tegenwoordigheid van F.A.W. van Gils, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 december 2010.
w.g. F.A.W. van Gils w.g. M. Hillen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 24 december 2010
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.