ECLI:NL:RBMAA:2010:BO7668

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
30 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
394705 EJ VERZ 10-5904
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M.A.F. Coenegracht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsrelatie en reïntegratieproblemen

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 30 november 2010 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen Confectie Industrie Verbeek B.V. (CIV) en een verwerende partij, hierna te noemen [verweerster]. CIV verzocht de ontbinding op grond van gewichtige redenen, waarbij zij primair stelde dat er sprake was van dringende redenen en subsidiair van veranderingen in de omstandigheden. De verwerende partij heeft gemotiveerd verweer gevoerd en aanvankelijk het verzoek afgewezen, maar later erkend niet meer bij CIV te kunnen werken, terwijl zij wel aanspraak maakte op een vergoeding.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de arbeidsrelatie tussen partijen verstoord was geraakt, met name tijdens het reïntegratietraject. De rechter oordeelde dat CIV niet kon worden verweten dat zij de arbeidsovereenkomst wilde ontbinden, gezien de omstandigheden en de rol van de bedrijfsarts. De rechter concludeerde dat er geen doorslaggevend verwijt aan één van de partijen kon worden gemaakt voor de verstoring van de arbeidsrelatie. De arbeidsovereenkomst werd ontbonden per 31 december 2010, met toekenning van een billijke vergoeding van € 6.500,00 bruto aan [verweerster].

De rechter benadrukte dat de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De beschikking werd gegeven door mr. J.M.A.F. Coenegracht, kantonrechter, en in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Locatie Maastricht
zaaknr: 394705 EJ VERZ 10-5904
typ: RW
beschikking van 30 november 2010
in de zaak van
Confectie Industrie Verbeek B.V.,
gevestigd te [plaats],
verzoekende partij,
hierna te noemen: CIV,
gemachtigde: mr. A.J.L.J. Pfeil, adovcaat te Maastricht
tegen
[verweerster],
wonend te [woonplaats],
verwerende partij,
hierna te noemen: [verweerster],
gemachtigde: mr. E.G.M.G. Huntjens (ARAG Rechtsbijstand te Roermond.
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Op 1 oktober 2010 is een verzoekschrift met bijlagen ter griffie ingekomen.
Bij faxbericht van 15 november 2010 is een verweerschrift met bijlagen ontvangen.
Op 18 november 2010 is een faxbericht met een aanvullende productie van de zijde van CIV ontvangen.
Partijen zijn gehoord ter gelegenheid van de mondelinge behandeling van 22 november 2010. Van het ter zitting verhandelde is door de griffier aantekening gehouden.
Vervolgens is beschikking bepaald op heden.
MOTIVERING
Tussen partijen staat vast dat [verweerster] (geboren op [geboortedatum]) op [datum] bij CIV in dienst is getreden in de functie van exportmedewerkster op grond van een arbeidsovereenkomst, aanvankelijk voor bepaalde tijd en vanaf [datum sub 2] voor onbepaalde tijd. Het overeengekomen loon bedraagt (laatstelijk) € 2.950,00 bruto per maand (exclusief vakantiebijslag) bij een arbeidsomvang van 37,5 uur per week.
CIV verzoekt de arbeidsovereenkomst met [verweerster] op zo kort mogelijke termijn te ontbinden op grond van gewichtige redenen, zonder dat aan [verweerster] een vergoeding wordt toegekend. Primair stelt CIV in haar verzoekschrift dat er sprake is van dringende redenen. Subsidiair heeft zij veranderingen in de omstandigheden aan haar verzoek ten grondslag gelegd.
Door [verweerster] is gemotiveerd verweer gevoerd. Aanvankelijk heeft zij zich primair op het standpunt gesteld dat het verzoek dient te worden afgewezen. Subsidiair is zij van mening dat haar een vergoeding toegekend dient te worden Ter zitting heeft zij haar primaire verweer niet langer gehandhaafd en heeft zij erkend niet meer bij CIV te kunnen werken. Wel handhaaft zij de door haar bepleite vergoeding.
Ter zitting is van de zijde van CIV zakelijk weergegeven betoogd dat [verweerster] tot voor kort goed gefunctioneerd heeft en dat er sprake is geweest van een goede verstandhouding tussen [verweerster] en haar werkgever. De verstandhouding is volgens CIV eerst verstoord geraakt
door miscommunicatie van en/of tussen het UWV en de bedrijfsarts ten tijde van het reïntegratietraject. CIV blijft [verweerster] wel in dezen verwijten dat zij de bedrijfsarts niet aanstonds geïnformeerd heeft omtrent het arbeidsgeschil.
De kantonrechter leidt uit dit betoog af dat CIV de overige in het verweerschrift aangevoerde aan de verzochte ontbinding ten grondslag gelegde stellingen niet langer handhaaft.
Strikt ten overvloede overweegt de kantonrechter dienaangaande nog dat CIV gelet op de door haar overgelegde producties 5 en 6 overigens ook niet had kunnen volhouden dat [verweerster] in ernstige mate de geschiktheid mist haar eigen werkzaamheden te verrichten. Dat [verweerster] redelijke bevelen van het CIV in het kader van het reïntegratietraject geweigerd heeft op te volgen kan in het licht van de onderstaande overwegingen eveneens niet worden gevolgd.
Vaststaat dat [verweerster] in februari 2010 aan [leidinggevende] (haar direct leidinggevende en tevens statutair bestuurder van CIV; hierna: [leidinggevende]) en [medewerker] (“rechterhand” van [leidinggevende]) heeft medegedeeld op zoek te gaan naar een andere baan. Tussen partijen is niet in geding dat die mededeling met name te maken had met het feit dat [verweerster] vond dat zij te veel belast werd. Er waren op dat moment wat strubbelingen tussen [verweerster] en [leidinggevende], maar die waren niet van zodanige aard dat er op dat moment sprake was van een arbeidsgeschil. [verweerster] heeft ter zitting immers verklaard dat zij na dat gesprek “gewoon is blijven werken” en [vader van leidinggevende] heeft ter zitting verklaard dat [verweerster] toen juist werd verzocht om te blijven en geen ander werk te gaan zoeken.
[verweerster] heeft zich vervolgens (blijkens productie 14 bij het verzoekschrift) per 10 maart 2010 (volgens [verweerster]: 17 maart 2010) ziek gemeld. Dat er op het moment van die ziekmelding wèl sprake was van een arbeidsgeschil is onvoldoende gebleken. [verweerster] ontkent dat en CIV is niet consistent genoeg in haar stellingen dienaangaande, temeer daar CIV ter zitting het standpunt heeft ingenomen dat de arbeidsrelatie eerst tijdens het reïntegratietraject verstoord geraakt is. [verweerster] kan dan ook bezwaarlijk verweten worden dat zij bij haar eerste contact met de bedrijfsarts (naar aanleiding van de ziekmelding van 10 (of 17) maart 2010) geen melding gemaakt heeft van een (op dat moment niet bestaand, althans onvoldoende aannemelijk te achten) arbeidsgeschil. Zij heeft in ieder geval wel melding gemaakt van “stress (…) zowel zakelijk als privé” hetgeen spoort met het door [verweerster] aangevoerde argument waarom zij bij CIV heeft verteld een andere baan te gaan zoeken.
Partijen zijn het er in wezen over eens dat er eerst een arbeidsgeschil ontstaan is tijdens het reïntegratietraject. Aanvankelijk heeft [verweerster] hervat in haar eigen werk met ingang van week 17 (26 tot en met 30 april) voor 4 x 4 uur, waarbij conform de “Bijstelling plan van aanpak WIA” (productie 15) het de bedoeling was dat [verweerster] in week 18 4 x 6 uur zou gaan werken en in week 19 weer volledig zou hervatten. Weliswaar kan [verweerster] een verwijt gemaakt worden dat zij tijdens die fase van het reïntegratietraject te laat op de afspraak met de bedrijfsarts verschenen is, maar niet valt in te zien dat en waarom dit gegeven een rol heeft gespeeld in het later ontstane arbeidsgeschil. [verweerster] heeft bovendien een plausibele verklaring gegeven waarom zij te laat verschenen is. [verweerster] heeft zich vervolgens op 6 mei 2010 ziek gemeld, twee dagen na voornoemde bijstelling. Omdat CIV (gesteund door de bevindingen van de bedrijfsarts) van mening was dat [verweerster] niet (volledig) arbeidsongeschikt was, heeft zij de betaling van het loon opgeschort, hetgeen zij [verweerster] bij brief van 6 mei 2010 medegedeeld heeft. CIV heeft daarbij [verweerster] tevens gewezen op de mogelijkheid van het vragen van een deskundigenoordeel. In het vervolgens door [verweerster] aangevraagde deskundigenoordeel van 10 juni 2010 (productie 18) wordt door arbeidsdeskundige [arbeidsdeskundige] (hierna: [arbeidsdeskundige]) geconcludeerd dat [verweerster] “per geschildatum” ongeschikt is voor het eigen werk vanwege de binnen de functie voorkomende “stresserende aspecten” maar haar wel geschikt geacht voor passende arbeid conform de door hem opgestelde functionele mogelijkheden. Zowel CIV als [verweerster] kan van het voorgaande weinig tot niets verweten worden. Enerzijds kan het CIV niet verweten worden dat zij naar het middel van loonopschorting grijpt op het moment dat zij, ondersteund door de bevindingen van de bedrijfsarts, van mening is dat [verweerster] zich ten onrechte heeft ziek gemeld. Anderzijds kan [verweerster] niet worden verweten dat zij zich op 6 mei 2010 ziek gemeld heeft, daar uit het deskundigenoordeel van 10 juni 2010 genoegzaam blijkt dat zij (achteraf gezien) inderdaad niet in staat was haar eigen werkzaamheden, doch wel aangepaste arbeid, te verrichten. Dat door deze gang van zaken een (begin van een) verstoorde arbeidsrelatie is ontstaan, is alleszins begrijpelijk en, zoals reeds gezegd, valt partijen hiervan weinig tot niets te verwijten.
Vervolgens heeft CIV aan [verweerster] per 14 juni 2010 passende arbeid aangeboden.
[verweerster] heeft zich daarna op 17 juni 2010 wederom ziek gemeld.
Partijen zijn het er over eens dat het door [verweerster] als passende arbeid te verrichten monotone werk zonder afleiding en stress (“ombeugelen” in het magazijn) de reïntegratie van [verweerster] heeft doen mislukken en de arbeidsrelatie verder en blijvend verstoord heeft.
CIV stelt dat zij naar eer en geweten zo goed als mogelijk invulling gegeven heeft aan hetgeen door [arbeidsdeskundige] als passende arbeid voor [verweerster] is aangemerkt. De kantonrechter ziet in hetgeen door [verweerster] daartegen aangevoerd is onvoldoende aanleiding aan die stelling te twijfelen nu vaststaat (althans onvoldoende betwist is) dat de door CIV aangeboden arbeid passend is te achten conform de door [arbeidsdeskundige] daarvoor gegeven richtlijnen. Voorts is CIV een relatief klein bedrijf met kennelijk weinig mogelijkheden om passende arbeid aan te bieden. Dat [verweerster] een en ander anders ervaren heeft kan wel zo zijn, maar er is geen grond om aan de versie van [verweerster], die kort gezegd inhoudt dat CIV haar bewust isoleerde van haar overige werknemers, doorslaggevende betekenis toe te kennen, temeer daar CIV dit ter zitting voldoende betwist heeft.
CIV stelt dat zij aanzienlijke twijfels heeft gehad over de vraag of de door [arbeidsdeskundige] geadviseerde wijze van reïntegreren per 14 juni 2010 wel de juiste aanpak was aangezien [verweerster], die een verantwoordelijke functie binnen CIV verrichte en een HBO-opleiding heeft genoten, vervolgens binnen CIV zeer eenvoudige werkzaamheden zonder afleiding (en stress) diende te verrichten. CIV verwijt [verweerster] dan ook terecht niet dat zij deze werkzaamheden maar een paar dagen volgehouden heeft. CIV’s betoog dat zij zich gedwongen voelde zich te conformeren aan de door [arbeidsdeskundige] voorgestelde wijze van reïntegratie van [verweerster] omdat zij anders het risico liep van een verlengde loondoorbetalingsverplichting, is plausibel te achten. De kantonrechter is van oordeel dat gelet op deze overwegingen niet gezegd kan worden dat één der partijen een doorslaggevend verwijt gemaakt kan worden van het blijvend verstoord raken van de arbeidsverhouding.
Op grond van het vorenstaande zal de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden worden per 31 december 2010 wegens veranderingen in de omstandigheden, onder toekenning van een billijke vergoeding aan [verweerster] van € 6.500,00 bruto. Voor een lagere vergoeding vanwege de door CIV ter zitting naar voren gebrachte financiële argumenten is geen aanleiding gezien nu die argumenten in de risicosfeer van de werkgever liggen.
CIV zal tot en met 8 december 2010 in de gelegenheid gesteld worden haar verzoek in te trekken.
De proceskosten zullen worden gecompenseerd in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
BESLISSING
Voor het geval CIV haar verzoek uiterlijk 8 december 2010 niet intrekt:
Ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 31 december 2010.
Kent aan [verweerster] een ten laste van CIV komende vergoeding toe ten bedrage van
€ 6.500,00 bruto.
Veroordeelt CIV -voor zover nodig- tot betaling van die vergoeding aan [verweerster].
Wijst het meer of anders verzochte af.
Compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Voor het geval CIV haar verzoek uiterlijk 8 december 2010 intrekt:
Veroordeelt CIV in de kosten van deze procedure, aan de zijde van [verweerster] gevallen en tot op heden begroot op € 400,00 aan salaris gemachtigde.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.A.F. Coenegracht, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken.