ECLI:NL:RBMAA:2010:BO6371

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
6 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
155248/KG ZA 10-454
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verbod op onheuse en diskwalificerende uitlatingen door ex-advocaat

In deze zaak vorderde eiser, een ex-cliënt, een verbod voor gedaagde, zijn voormalige advocaat, om zich onheus en diskwalificerend over hem uit te laten. De eiser stelde dat gedaagde, na beëindiging van hun contractuele relatie, zich publiekelijk negatief had uitgelaten over hem, wat schadelijk was voor zijn eer en goede naam. De voorzieningenrechter oordeelde dat er een spoedeisend belang was bij de vordering, gezien de herhaalde uitlatingen van gedaagde in de media. De rechter bevestigde dat de geheimhoudingsplicht van de advocaat ook na beëindiging van de relatie voortduurt en dat gedaagde zich niet had gehouden aan de Gedragsregels voor Advocaten. De voorzieningenrechter wees de vordering tot verbod op onheuse uitlatingen toe, maar matigde de dwangsom tot € 5.000,- per overtreding, met een maximum van € 50.000,-. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 6 december 2010
Zaaknummer : 155248 / KG ZA 10-454
De voorzieningenrechter, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft het navolgende kort-gedingvonnis gewezen
inzake
[EISER],
wonend te Heerlen,
eiser,
verder te noemen [eiser],
advocaat mr. J.L.E. Marchal (Maastricht);
tegen:
[GEDAAGDE],
wonend te Maastricht,
gedaagde,
verder te noemen [gedaagde],
advocaat: mr. J.L.J.E. Koster (Maastricht).
1.Het verloop van de procedure
[eiser] heeft [gedaagde] gedagvaard in kort geding. De openbare behandeling heeft plaatsgevonden op 22 november 2010.
[eiser] heeft zich doen bijstaan door mr. Marchal voornoemd. [gedaagde] heeft zich doen bijstaan door mr. Koster voornoemd.
[eiser] heeft gesteld en gevorderd overeenkomstig de inhoud van de dagvaarding, waarna hij de vordering nader heeft toegelicht aan de hand van een zestal op voorhand aan de voorzieningenrechter en de wederpartij toegezonden producties en een pleitnota.
Onder verwijzing naar op voorhand aan de voorzieningenrechter en de wederpartij toegezonden producties heeft [gedaagde], eveneens aan de hand van een pleitnota, hiertegen verweer gevoerd.
Partijen hebben daarna op elkaars stellingen gereageerd. Ten slotte hebben partijen om vonnis verzocht. De uitspraak van het vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende - tussen partijen vaststaande - feiten.
2.1. Op 12 mei 2009 is [eiser] aangehouden en in verzekering gesteld op verdenking van verduistering. Via de piketdienst is [gedaagde] op 15 mei 2009 in zijn hoedanigheid van (voorkeurs)advocaat aan [eiser] toegevoegd.
2.2. Mr. Çinar, als advocaat verbonden aan het advocatenkantoor van [gedaagde], heeft [eiser] vervolgens op het politiebureau bezocht.
2.3. Mr. Çinar heeft ten behoeve van [gedaagde] een memo opgesteld, inhoudende de door [eiser] aan mr. Çinar verstrekte informatie. Uit dit memo blijkt dat [eiser] tijdens het gesprek met mr. Çinar heeft aangegeven dat hij met [gedaagde] wilde spreken “in verband met getuigenbeschermingen en eventueel de klokkenluiders regeling”.
2.4. Op enig moment na zijn invrijheidstelling op 26 mei 2009 heeft [eiser] zich gewend tot mr. Marchal, met het verzoek om hem in rechte bij te staan. Mr. Marchal heeft aan dat verzoek gevolg gegeven en treedt sindsdien op als de advocaat van [eiser].
2.5. Op 16 juni 2009 heeft mr. Marchal aan [gedaagde] gevraagd om het strafdossier aangaande [eiser] aan hem over te dragen. Dit is uiteindelijk gebeurd op 23 november 2009.
2.6. In augustus 2009 heeft een persoon (“J”) zich als nieuwe cliënt tot [gedaagde] gewend. Deze persoon werd verdacht van het witwassen van geld en betrokkenheid bij vastgoedfraude.
2.7. In een krantenartikel in Dagblad De Limburger/Limburgs Dagblad van 4 december 2009 wordt een uitlating van [gedaagde] geciteerd, inhoudende dat [eiser] een “volslagen onbetrouwbaar sujet” is.
2.8 Op 8 december 2009 heeft [eiser] bij de Deken der Orde van Advocaten een klacht ingediend tegen [gedaagde]. In dat verband heeft [eiser] verwezen naar de Gedragsregels voor Advocaten 1992 (hierna: de Gedragsregels).
2.9. [gedaagde] heeft bij brief van 12 januari 2010 op de klachten gereageerd. De brief bevat de volgende passage:
“4 september 2009.
De heer “J” (afkorting van de naam in het citaat door de voorzieningenrechter) belt mij in verband met onze voorgenomen bespreking op mijn kantoor de volgende dag. Hij doet mij bij die gelegenheid verslag van een ontmoeting tussen hem en een persoon welke zich bij hem (“J”) heeft gemeld met de boodschap dat hij uit eigen wetenschap kan verklaren over de verregaand unfaire manier waarop Justitie te werk zou gaan bij de aanpak van de heer “J”. De heer “J”vraag mij namens deze persoon te bewilligen in diens aanwezigheid bij de geplande bespreking. Op mijn vraag aan de heer “J” wie deze persoon wel mag wezen krijg ik ten antwoord dat laatstgenoemde geen prijs stelt op het noemen van zijn naam over de telefoon. Ik verklaar mij akkoord met de medebrenging van deze onbekende.
5 september 2009
Bij mijn kantoor verschijnen de heer “J” en een mij onbekend manspersoon. Deze persoon maakt zich met zijn naam bij mij bekend en stelt zich voor als “[eiser]”. Op mijn reactie of hij wellicht de persoon [eiser] is die ik mij herinner uit een mij bekende verduisteringszaak antwoordt hij bevestigend. Ook bevestigt hij dat hij na zijn invrijheidstelling de dato 26 mei 2009 wordt bijgestaan door mr Marchal. Op mijn vraag waarom hij dan toch naar mij is gekomen antwoordt genoemde [eiser] (verder: klager) dat hij van mij wenst te horen op welke wijze hij de heer “J” van dienst zou kunnen zijn. Als ik daarop reageer met de opmerking dat hij dat beter kan weten dan ik deponeert vervolgens klager op mijn bureau een samenraapsel stukken en vraagt hij mij hiervan eerst kennis te nemen voordat ik verder ga vragen. Bij de aanschouwing van deze papieren raak ik akelig gestemd. Wat ik te zien krijg is een correspondentie tussen klagers raadsman en de Officier van Justitie die gaat over door klager afgelegde kluisverklaringen en een deerniswekkend soebatten over vermeend aan klager gedane toezeggingen. Nergens zie ik in deze beduimelde berichtgeving over en weer de naam “J” vermeld. Mijn verbazing over de schijnbare irrelevantie van deze paperassen voor de zaak van de heer “J” maakt snel plaats voor een opkomende boosheid. Mij vallen subiet de schellen van de ogen. Voor mij zit geen oprechte hulpverlener van de heer “J”. Klager heeft zich listig onder het mom van loyale getuige in spé opgedrongen aan de heer “J”. Hij krijgt zijn deal niet rond en probeert nu -nota bene via mij!- en op kosten van de heer “J” een slaatje te slaan uit het gaan dwarsbomen van Justitie. Onmiddellijk is het mij ook zonneklaar dat klagers kluisverklaringen beschuldigingen aan het adres van de heer “J” moeten behelzen. (na klagers invrijheidstelling op 26 mei 2009 is het “J” die in juni 2009 met allerlei beslagen wordt geconfronteerd). De aan mijn bureau gezeten klager speelt een judasrol van jewelste! (…) Ik zeg de heer “J” dat hij zich snel zal afvragen waarom hij dit addergebroed aan zijn borst heeft gekoesterd en verwijder vervolgens klager zonder omwegen uit mijn kantoor.
3 december 2009.
In het Dagblad De Limburger verschijnt een bericht dat klagers raadsman in kort geding zal vorderen dat klagers tegen de heer “J” afgelegde kluisverklaringen niet in rechte mogen worden gebruikt. Dit bericht bevestigt mijn vermoeden van klagers dubbelspel jegens de heer “J”.
Bovenvermeld verloop van zaken brengt mij tot de navolgende conclusies:
(…)
Na zijn abrupte verwijdering uit mijn kantoor de dato 5 september 2009 zoekt klager -kennelijk onophoudelijk- contact met de pers waarbij hij mij heeft beticht van het behartigen van tegenstrijdige belangen. In reactie hierop word ik dan gebeld door de journalisten in kwestie met een verzoek om commentaar. Ik schroom dan niet de uitlatingen van klager jegens mij te voorzien van ook de persoon van klager rakende kwalificaties. Uit eigen waarneming en ondervinding kan ik genoegzaam wetenschap ontlenen van zijn bedrieglijke kanten”.
2.10. Deze reactie heeft [gedaagde] verzonden aan de Deken en heeft hij daarnaast aan journalisten van verscheidene dagbladen doen toekomen.
2.11. Op 27 september 2010 heeft de Raad van Discipline te ‘s-Hertogenbosch (hierna: de Raad) geoordeeld over de door [eiser] ingediende klachten. Een van deze klachten luidde dat [gedaagde] de Gedragsregels heeft geschonden:
“door (…) 2. zich in de pers ongunstig over klager uit te laten, onjuiste dingen te zeggen en zijn geheimhoudingsplicht te schenden; (…)”.
Deze klacht heeft de Raad gegrond verklaard, onder meer overwegende als volgt:
“De raad heeft vastgesteld dat verweerder in de pers klager heeft afgeschilderd als een onbetrouwbaar sujet. Daarnaast heeft verweerder zijn brief aan de deken van 12 januari 2010 integraal aan diverse dagbladen toegezonden. In het kader van de belangenbehartiging van diens cliënt komt verweerder een grote mate van vrijheid toe (…) Echter, in dit specifieke geval had verweerder grote terughoudendheid moeten betrachten in het doen van dit soort publieke uitlatingen aan het adres van klager nadat hem bekend was geworden dat ook deze cliënt van zijn kantoor was geweest. Dat was zeker op en na 5 september 2009 het geval. Nu de uitlatingen in de pers zijn gedaan op tijdstippen op en na 5 september 2009 acht de raad het ongepast dat verweerder zich op de aangegeven wijze heeft uitgelaten over diens gewezen cliënt. Verweerder heeft zijn onverbloemde brief van 12 januari 2010 integraal naar de pers gestuurd; de raad acht dat een reactie die niet proportioneel is aan de toegebrachte schade en meent daarom dat die tuchtrechtelijk verwijtbaar is”.
2.12. In een krantenartikel in Dagblad De Limburger/Limburgs Dagblad van 28 september 2010 wordt een uitlating van [gedaagde] geciteerd, inhoudende:
“Ik vind H. nog steeds een onbetrouwbaar sujet. Dat blijf ik herhalen”.
2.13. Tijdens een tv-uitzending van “Pauw en Witteman” op dezelfde dag heeft [gedaagde], in een gesprek dat (onder meer) betrekking had op de beslissing van de Raad inzake [eiser]’s klacht, in verband met [eiser] (in de uitzending door [gedaagde] aangeduid als “mister X”) enkele keren de woorden “een stuk addergebroed” en ”een onbetrouwbaar sujet” gebruikt. Daarnaast heeft [gedaagde] in deze uitzending over [eiser] gesproken als:
“een oplichter die zich listig in mijn kantoor wringt en mijn eigen cliënt ook nog eens wil oplichten onder mijn eigen ogen”.
Verder heeft [gedaagde] in de uitzending gezegd:
“Ik vind dat die (…) tuchtrechters (…) heel formalistisch kijken hoe een advocaat zich mag uitlaten over zijn klandizie. Nou, daar is wat voor te zeggen. Maar als je zó bij de neus wordt genomen en zo getuige bent geweest van het meest abjecte wat iemand kan doen, mensen verraden en vervolgens diezelfde mensen nog een keer oplichten ook om aan duiten te komen en mij wil misbruiken om dat proces te begeleiden, ben je bij mij aan het verkeerde adres”.
3.Het geschil
3.1. [eiser] vordert bij vonnis voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad om [gedaagde] te verbieden om onmiddellijk dan wel binnen een in goede justitie te bepalen termijn na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, zich jegens derden onheus en/of diskwalificerend en/of onrechtmatig uit te laten over [eiser], dan wel in elk geval [gedaagde] te verbieden om onmiddellijk dan wel binnen een in goede justitie te bepalen termijn na betekening van het in dezen te wijzen vonnis, zich publiekelijk en/of in de media onheus en/of diskwalificerend en/of onrechtmatig over [eiser] uit te laten, zulks op verbeurte van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 25.000,- per overtreding met verwijzing van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2. Aan bovenstaande vordering geeft [eiser] - samengevat - primair ten grondslag gelegd dat hij een overeenkomst van opdracht met [gedaagde] heeft gesloten met betrekking tot de behartiging van zijn strafvorderlijke belangen. [gedaagde] is naar de opvatting van [eiser], door de wijze waarop hij zich in het verleden over [eiser] heeft uitgelaten, tekortgeschoten in de nakoming van de voor hem als advocaat hieruit voortvloeiende verplichtingen. De overeenkomst wordt volgens [eiser] beheerst door de Gedragsregels. Hij stelt dat [gedaagde] op grond van artikel 5 en 6 van de Gedragsregels ook na de beëindiging van de overeenkomst tussen partijen gebonden is gebleven om het belang van [eiser] (als ex-cliënt) voorop te stellen. Verder is hij naar de opvatting van [eiser] op grond van de Gedragsregels gebonden aan zijn geheimhoudings¬plicht jegens [eiser] als zijn ex-cliënt, ook waar het betreft diens persoon. Volgens [eiser] heeft [gedaagde] zich niet gehouden aan deze Gedragsregels, zodat sprake is van een toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de tussen partijen gesloten overeenkomst. Op deze grond dient [gedaagde] zich in de toekomst te onthouden van (naar de voorzieningenrechter begrijpt: met name) onheuse en/of diskwalificerende uitlatingen.
3.3. Subsidiair meent [eiser] dat [gedaagde] door de wijze waarop hij zich in het verleden over [eiser] heeft uitgelaten ernstige schade heeft toegebracht aan zijn eer en goede naam. Bedoelde uitlatingen zijn bovendien schadelijk voor de contacten die [eiser] met justitie heeft en nog zal hebben. Naar de opvatting van [eiser] heeft [gedaagde] hierdoor, in zijn hoedanigheid van ex-advocaat, in strijd gehandeld met artikel 272 van het Wetboek van Strafrecht en het daaruit voorvloeiende recht op vertrouwelijkheid. Tevens heeft [gedaagde] in strijd gehandeld met hetgeen in het maatschappelijke verkeer betamelijk is. Op deze (subsidiaire) grond dient [gedaagde] zich in de toekomst te onthouden van onrechtmatige uitlatingen.
3.4. [gedaagde] betwist de vordering en hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd. Zijn verweer en hetgeen partijen over en weer naar voren hebben gebracht, zal in onderstaande beoordeling worden betrokken.
4.De beoordeling
4.1. De door [eiser] gevraagde voorziening komt er in de kern op neer dat hij een verbod vordert voor [gedaagde] om zich - jegens derden, in elk geval publiekelijk/in de media - onheus, diskwalificerend en onrechtmatig over hem uit te laten.
4.2. Uit de stellingen van [eiser] begrijpt de voorzieningenrechter dat hij met “onheus en/of diskwalificerend en/of onrechtmatig” doelt op uitlatingen van [gedaagde] waarin hij [eiser] afschildert als een onbetrouwbaar dan wel bedrieglijk persoon in de context van enerzijds diens (mogelijke) betrokkenheid als kroongetuige van het Openbaar Ministerie in het strafrechtelijk onderzoek tegen “J” en de door [eiser] in dat kader (mogelijk) afgelegde zogenoemde kluisverklaringen en anderzijds de (mogelijke) dubbelrol die [eiser] vervolgens zou spelen of zou hebben willen spelen, toen hij op 5 september 2009 samen met “J“ op het kantoor van [gedaagde] zou zijn verschenen, om “J” bij te staan in diens strafzaak. De voorzieningenrechter begrijpt uit het samenstel van de woorden “onheus en/of diskwalificerend en/of onrechtmatig” dat het gevorderde verbod betrekking dient te hebben op uitlatingen waarin woorden worden gebezigd met een uitdrukkelijk negatieve betekenis dan wel lading (“sujet”, “addergebroed”), maar ook op uitingen over de hiervoor aangeduide kwestie waarin de woordkeuze een meer neutraal karakter heeft. De voorzieningenrechter begrijpt verder dat [eiser] geen verschil wil maken tussen enerzijds “onheuse” en “diskwalificerende” en anderzijds “onrechtmatige” uitlatingen, dat het gebruik van deze verschillende woorden uitsluitend verband houdt met de dubbele grondslag van de vordering en dat in alle gevallen wordt gedoeld op uitlatingen door [gedaagde] in verband met [eiser]’s persoon, verband houdend met diens (mogelijke) betrokkenheid bij de strafzaak jegens “J”, een en ander zoals hiervoor aangeduid.
4.3. De voorzieningenrechter acht een spoedeisend belang bij de onderhavige vordering aanwezig, gelet op de omstandigheid dat [gedaagde] zich tot op heden herhaaldelijk publiekelijk over [eiser] heeft uitgelaten, terwijl de strafzaak tegen [eiser] nog niet is afgerond. Aan de stelling van [gedaagde] dat er thans geen aanleiding meer bestaat om te verwachten dat hij zich - opnieuw - publiekelijk over de persoon van [eiser] zal uitlaten, zal geen doorslaggevend gewicht worden toegekend. Deze stelling wordt bovendien niet gestaafd door een eerdere uitlating van [gedaagde] in Dagblad De Limburger/Limburgs Dagblad d.d. 28 september 2010, zoals hiervoor onder 2.12 aangehaald (“Dat blijf ik herhalen”).
4.4. Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] in ieder geval in de periode van 12 mei 2009 tot 16 juni 2009 de advocaat is geweest van [eiser]. Er is dan ook op 12 mei 2009 een contractuele relatie ontstaan tussen partijen, die - waar het de hoofdverbintenissen betreft - op zijn minst (ruim) een maand heeft voortgeduurd. Dat [gedaagde] stelt in deze periode nooit met [eiser] te hebben gesproken, maakt dit niet anders.
4.5. In het kader van zijn contractuele relatie met [gedaagde] mocht [eiser] verwachten dat [gedaagde] zich zou richten naar de voor hem geldende Gedragsregels (voor zover van toepassing op de relatie advocaat-cliënt), en niet dan op zwaarwegende gronden daarvan zou afwijken. Dit betekent dat [eiser] mocht verwachten dat [gedaagde] geheimhouding zou betrachten en dat hij zou zwijgen “over bijzonderheden van door hem behandelde zaken, de persoon van zijn cliënt en de aard en omvang van diens belangen” (Gedragsregel 6.1) en dat [gedaagde], indien een juiste uitvoering van de hem opgedragen taak naar zijn oordeel het gebruik van zijn verkregen kennis naar buiten zou eisen, die kennis alleen zou gebruiken “voor zover de cliënt daartegen geen bezwaar (…) (zou hebben) en voor zover dit in overeenstemming (…) (zou zijn) met een goede beroepsuitoefening”(Gedragsregel 6.2).
4.6. In deze situatie is geen verandering gekomen na de beëindiging van de contractuele relatie tussen [eiser] en [gedaagde]. De voorzieningenrechter kan zich in dit opzicht verenigen met de zijdens [eiser] naar voren gebrachte opvatting dat het contractuele recht op geheimhouding van de cliënt en de daarmee corresponderende contractuele plicht tot geheimhouding van de advocaat blijven voortbestaan, ook als de overeenkomst van opdracht is tenietgegaan waar het de hoofdverbintenissen (bijstand, betaling) betreft. Gedragsregel 6.4., inhoudende “De geheimhoudingsplicht duurt voort na de beëindiging van de relatie met de cliënt”, sluit hierbij aan.
4.7. Gelet op de aangehaalde gedragsregels en hun belang in het kader van de contractuele relatie tussen [eiser] en [gedaagde] was het [gedaagde] (ook) in de periode na 16 juni 2009 niet toegestaan om zich jegens derden uit te laten over [eiser]’s persoon. De in die periode gedane uitlatingen “onbetrouwbaar sujet” en “addergebroed” hebben niet alleen betrekking op de persoon van [eiser], maar zijn daarnaast gelet op de woordkeuze negatief tot zeer negatief geladen. Zij kunnen als zodanig niet - voor zover dat wordt betoogd - worden weggepoetst onder het mom van de [gedaagde] kenmerkende “soms wat archaïsch aandoende woordenschat” (pleitnota mr. Koster). Uitlatingen als deze zijn in de relatie tussen advocaat en (ex-)cliënt ongepast en leveren - in elk geval als uitgangspunt - een tekortkoming in de nakoming van de op [gedaagde] rustende contractuele verplichting tot geheimhouding op.
4.8 [gedaagde] heeft op dit punt een andere zienswijze en is van mening dat het hem was toegestaan om zich uit te laten over [eiser] op de wijze zoals dat is geschied. [gedaagde] heeft dit standpunt uitgebreid toegelicht, onder meer met een beroep op de vrijheid van meningsuiting. Mede op grond hiervan heeft [gedaagde] primair betoogd dat zijn uitlatingen in het geheel niet onrechtmatig waren (en evenmin, zo begrijpt de voorzieningenrechter, een toerekenbare tekortkoming opleveren). Daarnaast heeft [gedaagde] er, subsidiair, op gewezen dat [eiser] steeds als eerste de pers heeft benaderd en dat het voor hem, [gedaagde], zeker vanaf het moment dat [eiser] een tuchtrechtelijke klacht tegen hem had ingediend waarin hij hem betichtte van de schending van zijn geheimhoudingsplicht en het dienen van tegenstrijdige belangen, noodzakelijk was om zich publiekelijk te verdedigen, ter voorkoming van (verdere) schade voor zijn advocatenpraktijk. In dat kader was het hem, aldus nog steeds [gedaagde], toegestaan om [eiser] publiekelijk een “onbetrouwbaar sujet” en “addergebroed” te noemen, des te meer nu die opvatting - gelet op de gang van zaken vóór en op 5 september 2009 - niet zonder grond was. [gedaagde] verbindt hieraan de conclusie dat deze omstandigheden een rechtvaardigingsgrond opleveren, die een eventuele aanvankelijk bestaande onrechtmatigheid alsnog wegneemt (en die, naar de voorzieningenrechter begrijpt, tevens betekent dat zijn uitlatingen alsnog worden geacht géén tekortkoming op te leveren, die althans verhindert dat die tekortkoming hem wordt toegerekend).
4.9. [eiser] heeft het door [gedaagde] aangevoerde uitgebreid bestreden, reeds bij voorbaat in de dagvaarding en vervolgens ter terechtzitting. De voorzieningenrechter constateert dat beide partijen, in weerwil van inhoud en strekking van de vordering in het onderhavige kort geding, vooral aandacht hebben besteed aan het verleden, de gang van zaken voor de tuchtrechter en diens uitspraak daaronder begrepen. Verder valt op dat zijdens [gedaagde] weliswaar uitgebreid aandacht is besteed aan de vrijheid van meningsuiting, en uitgebreid de beschikbare jurisprudentie is besproken, maar dat niet is ingegaan op de wezenlijke vraag hoe het grondrecht van de vrijheid van meningsuiting zich verhoudt tot de op [gedaagde] rustende geheimhoudingsplicht en de fundamentele belangen die daarmee zijn gediend. Aan de zijde van [eiser] valt op dat weliswaar een negatief oordeel wordt geveld over [gedaagde]’s optreden op en na 5 september 2009, maar dat niet ten gronde wordt bestreden dat de gang van zaken op [gedaagde]’s kantoor op 5 september 2009 is geweest zoals [gedaagde] heeft beschreven, waardoor de vraag rijst of [eiser] [gedaagde]’s uitlatingen niet - op zijn minst ten dele, wellicht in overheersende mate - aan zichzelf te danken heeft.
4.10. De voorzieningenrechter zal deze kwesties verder onbesproken laten, nu zij voor de beoordeling van de - uitsluitend op de toekomst gerichte - vordering niet relevant zijn. Op basis van de (primair aangevoerde) contractuele grondslag heeft [eiser] in wezen een vordering tot nakoming ingesteld, in die zin dat hij bij wege van voorlopige voorziening (verbod en dwangsom) gegarandeerd wil zien dat [gedaagde] de op hem rustende geheimhoudingplicht waar het betreft [eiser]’s persoon voortaan zal nakomen.
4.11. [eiser] vordert allereerst dat het [gedaagde] wordt verboden om zich jegens derden onheus en/of diskwalificerend en/of onrechtmatig uit te laten over [eiser]. Deze vordering zal worden afgewezen, reeds omdat toewijzing zou betekenen dat [gedaagde] zich ook ten overstaan van de tuchtrechter (in hoger beroep en bij de behandeling van de tweede door [eiser] ingediende klacht) niet van de gewraakte woorden zou mogen bedienen bij het uiteenzetten van zijn standpunt.
4.12. In haar subsidiaire variant, waarin wordt gevorderd een verbod op publiekelijke uitlatingen en/of uitlatingen in de media oordeelt de voorzieningenrechter de vordering toewijsbaar. [gedaagde] heeft in de periode van december 2009 tot en met september 2010 immers voldoende kans gehad - en die kans ook benut - om zich publiekelijk te verdedigen tegen de door [eiser] ingediende klachten. In het midden latend of het [gedaagde] was toegestaan om zich toen - op die wijze - te verdedigen, moet daarom worden geoordeeld dat de aangevoerde (mogelijke) rechtvaardigingsgrond thans niet (langer) aanwezig is.
4.13. Dit brengt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat [gedaagde] in elk geval vanaf heden zal tekortschieten in de nakoming van zijn contractuele verplichtingen jegens [eiser] als hij zich over hem publiekelijk onheus en of diskwalificerend uitlaat op de wijze en in de context als aangeduid in rechtsoverweging 4.2 van dit vonnis. Gelet op het spoedeisende belang zoals aanwezig geacht in rechtsoverweging 4.3 betekent dit dat er voldoende termen aanwezig zijn om de subsidiaire vordering - in zoverre - toe te wijzen.
4.14. Ten overvloede, maar voor alle duidelijkheid, wijst de voorzieningenrechter erop dat hij bij een afdoening van de vordering op de subsidiair aangevoerde grondslag “onrechtmatige daad” niet tot een ander oordeel zou zijn gekomen. Doorslaggevend in dat kader is het resultaat van de afweging van het recht op vrijheid van meningsuiting dat aan [gedaagde] toekomt op grond van artikel 10, lid 1, EVRM enerzijds en de ter bescherming van de eer en goede naam van [eiser] aan [gedaagde] op te leggen beperkingen van dat recht anderzijds. Ook hier geldt dat uitlatingen als “onbetrouwbaar sujet” en “addergebroed” in de relatie tussen advocaat en (ex-)cliënt ongepast zijn en op zichzelf een onrechtmatige inbreuk vormen op de eer en goede naam van [eiser]. Ook hier geldt dat een eventuele rechtvaardigingsgrond, gelegen in de door [gedaagde] aangevoerde feiten en omstandigheden, zó die heeft bestaan, op dit moment in elk geval niet langer bestaat.
4.15. De voorzieningenrechter ziet ten slotte aanleiding om de gevorderde dwangsom te matigen tot € 5.000,- per overtreding, met een maximum van € 50.000,-.
4.16. [gedaagde] zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij de kosten van dit geding dienen te dragen.
5.De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1. verbiedt [gedaagde] om vanaf de betekening van dit vonnis zich publiekelijk en/of in de media onheus en/of diskwalificerend uit te laten over [eiser] op de wijze en in de context als aangeduid in rechtsoverweging 4.2 van dit vonnis, zulks op straffe van verbeurte van een onmiddellijk opeisbare dwangsom van € 5.000,- per overtreding van bovenstaand verbod, met een maximum van € 50.000,-;
5.2. veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de aan de zijde van [eiser] gevallen proceskosten, tot op heden begroot op:
vastrecht € 255,00,
explootkosten € 87,93,
salaris advocaat € 816,00;
5.3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.
AE