ECLI:NL:RBMAA:2010:BO3709

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
4 november 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
155810 / BZ RK 10-631
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een verzoek tot voorlopige machtiging voor gedwongen opname in psychiatrisch ziekenhuis

In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht op 4 november 2010 uitspraak gedaan in een verzoek tot een voorlopige machtiging op basis van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). De officier van justitie had verzocht om betrokkene, die in een psychiatrisch ziekenhuis verblijft, gedwongen op te nemen. Betrokkene, die het fundamenteel oneens was met zijn behandelend psychiater, weigerde de voorgeschreven medicatie en had zijn eigen inzichten over de behandeling van zijn stemmingswisselingen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de door de behandelaar gestelde diagnose van een geestelijke stoornis en dat de gevraagde voorlopige machtiging niet effectief zou zijn. De rechtbank concludeerde dat de dwangmaatregel niet zou bijdragen aan de behandeling van betrokkene en dat de kans op sociaal-maatschappelijke teloorgang niet voldoende was om de maatregel te rechtvaardigen. De rechtbank wees het verzoek af, met de overweging dat de behandelingsinspanningen niet enkel vanuit een gedwongen opname succesvol konden zijn. De beslissing werd genomen door rechter mr. F.L.G. Geisel en is openbaar gemaakt op 4 november 2010.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum beschikking: 4 november 2010
Zaaknummer: 155810 / BZ RK 10-631
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven
in de zaak van:
[betrokkene],
geboren op [geboortegegevens],
wonend te [adres],
verblijvend in de Mondriaan Maastricht.
1. Het procesverloop
De officier van justitie heeft bij verzoekschrift, op 1 november 2010 ter griffie ingekomen, aan de rechtbank verzocht een voorlopige machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Wet bijzondere opneming in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz) te verlenen om [betrokkene] (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen verblijven.
Bij het verzoekschrift is een op 29 oktober 2010 ondertekende en met redenen omklede geneeskundige verklaring overgelegd van mr. drs. [V], geneesheer-directeur van het ziekenhuis waar betrokkene verblijft.
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 4 november 2010, waar zijn gehoord betrokkene, bijgestaan door mr. N.R. Heilhof, advocaat te Maastricht, evenals drs. [H], behandelend psychiater.
2. Beoordeling
De verwijzing van de officier van justitie naar artikel 4 van de Wet Bopz kan de rechtbank niet plaatsen. Het gaat hier om een autonoom verzoek, aansluitend aan een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling, waarbij de officier gebruik maakt van de hem daartoe in artikel 6, tweede lid, van de Wet Bopz gegeven bevoegdheid om, ook indien geen verzoek als bedoeld in artikel 4 van de Wet Bopz is gedaan, de rechter te verzoeken een voorlopige machtiging te verlenen.
Uit de overgelegde stukken blijkt en tijdens de mondelinge behandeling is over en weer erkend, dat sprake is van een danig verstoorde behandelrelatie tussen betrokkene en diens behandelaar [H]. Betrokkene stelt de door [H] gestelde diagnose (Bipolaire I stoornis) ter discussie, weigert de voorgeschreven medicatie en heeft zo zijn eigen inzichten over hoe het beste met zijn stemmingswisselingen kan worden omgegaan. De rechtbank kan daar kort over zijn. Er bestaat namelijk onvoldoende aanleiding de door [H] gesteld diagnose, waarvoor steun kan worden gevonden in de geneeskundige verklaring, in twijfel te trekken. Daar komt bij dat betrokkene zelf geen arts is en de twijfels die hij met betrekking tot de diagnose heeft, overtuigen de rechtbank dan ook niet.
Derhalve gaat de rechtbank ervan uit dat sprake is van een stoornis van de geestvermogens van betrokkene in de zin van artikel 1 respectievelijk artikel 2 van de Wet Bopz.
Het streven van [H] als behandelaar is erop gericht om betrokkene vanuit een gedwongen opname te motiveren en te bewegen tot het aangaan van (nieuwe) behandelafspraken met een nieuwe behandelaar of, voor zover overleg met betrokkene daartoe aanleiding geeft, het raadplegen van het KIB in Eindhoven.
Anderzijds heeft [H] ook toegelicht dat van een (recidief) manisch toestandbeeld waarmee betrokkene tot voor kort bij hem bekend was momenteel, dat wil zeggen ten tijde van de mondelinge behandeling, geen sprake meer is en ook het beeld dat uit de geneeskundige verklaring van betrokkene naar voren komt, namelijk als iemand die als gevolg van zijn stoornis in staat zou zijn iemand anders van het leven te beroven of ernstig lichamelijk letsel toe te brengen, komt volgens [H] voor enige nuancering in aanmerking. Weliswaar heeft hij de gesprekken met betrokkene niet als bijster prettig ervaren, zonder te zeggen dat hij zich hierbij bedreigd heeft gevoeld, maar het belangrijkste gevaar schuilt volgens [H] toch in de op termijn, bij het uitblijven van verdere behandeling, op de loer liggende sociaal-maatschappelijke teloorgang.
De pertinente weigering van betrokkene om te komen tot behandelafspraken, waarin volgens [H] - met het oog op recidiefpreventie - plaats moet zijn voor toediening van stemmingsstabilisatoren of een neurolepticum, vergroot uiteindelijk alleen maar het risico op herhaling en (een steeds snellere) terugval in het oude patroon.
Bij de beoordeling van het verzoek dient de rechtbank met het oog op het proportionaliteitsbeginsel, behalve aan de wettelijke criteria, ook te toetsen of het door de stoornis van betrokkene veroorzaakte gevaar, in dit geval het gevaar van de sociaal-maatschappelijke teloorgang dus, ernstig genoeg is om de gevraagde dwangmaatregel te rechtvaardigen. Daarnaast verlangt het doelmatigheidsbeginsel dat de dwangmaatregel voorzienbaar effectief moet kunnen zijn. Een maatregel is effectief wanneer daarmee het gevaar dat zich actueel voordoet, op adequate wijze kan worden afgewend.
Gevaar als bedoeld in de Wet Bopz omvat de kans dat de stoornis van de geestvermogens aan de betrokkene óf aan anderen onheil zal berokkenen. Met de behandelaar [H] is de rechtbank van oordeel dat de kans op onheil bij betrokkene veeleer schuilt in de sociaal-maatschappelijke teloorgang die, naar met een redelijke mate van zekerheid valt te voorspellen, steunend op de ervaringen vanuit het verleden, zich vroeg of laat zal voltrekken bij niet behandeling van betrokkene. Gevaar vooral voor betrokkene zelf dus, maar gevaar ook, waarvan betrokkene de gevolgen kennelijk bereid is op de koop toe te nemen.
Van de andere kant staat in deze zaak ook vast, tijdens de mondelinge behandeling heeft de behandelaar daar geen misverstand over laten bestaan, dat bij gebrek aan een toestandsbeeld van een actueel dreigend gevaar geen sprake is. Waar het in deze zaak in feite op neer komt is dat betrokkene het fundamenteel oneens met de behandelaar terwijl deze betrokkene wil blijven motiveren om tot behandelafspraken te komen. Gelet op de aard en de ernst van de aandoening van betrokkene zeer begrijpelijk, maar dat die inspanningen alleen vanuit een gedwongen verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis succesvol kunnen zijn, acht de rechtbank vooralsnog niet aannemelijk.
Die stand van zaken brengt naar het oordeel van de rechtbank mee dat de gevraagde voorlopige machtiging, die strekt tot een gedwongen verblijf in het psychiatrisch ziekenhuis maar niet tot enige vorm van behandeling, als maatregel zijn doel voorbij schiet. Van een effectieve maatregel in evenvermelde zin is dan geen sprake meer.
Dat leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
De rechtbank:
wijst het verzoek een voorlopige machtiging te verlenen om betrokkene te doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis af.
Aldus gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter, en uitgesproken op 4 november 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.
HB
Tegen deze beschikking kan door partijen met tussenkomst van een advocaat binnen drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak, beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.