parketnummer: 03/700133-10
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 15 oktober 2010
[verdachte],
geboren [geboortegegevens],
thans gedetineerd in het P.P.C. te Maastricht.
Raadsman is mr. W.G.M.M. van Montfort, advocaat te Heerlen.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is behandeld op de zittingen van 4 juni 2010 en 1 oktober 2010, waarbij de officier van justitie, de verdediging en de verdachte hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: met voorbedachten rade [slachtoffer 1] heeft gedood.
Feit 2: heeft geprobeerd met voorbedachten rade [slachtoffer 2] te doden.
Feit 3: heeft geprobeerd met voorbedachten rade [slachtoffer 3] te doden.
Feit 4: heeft geprobeerd [slachtoffer 4] te doden dan wel heeft geprobeerd hem zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Feit 5: [slachtoffer 5] heeft mishandeld.
3 De voorvragen
De raadsman heeft als verweer gevoerd dat door het Openbaar Ministerie het ‘ne bis in idem’-beginsel wordt geschonden door aan verdachte de feiten 3 en 4 ten laste te leggen. De raadsman voert daartoe aan dat verdachte al een disciplinaire straf heeft gekregen voor beide feiten, nu hij bij wijze van straf 14 dagen in een strafcel werd opgesloten op grond van artikel 51 van de Penitentiaire Beginselenwet. Ter zake van de feiten 3 en 4 is volgens de raadsman dus reeds sprake geweest van een strafrechtelijke procedure in de zin van de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat er geen sprake is van schending van het ‘ne bis in idem’-beginsel, nu verdachte niet is gestraft voor deze feiten.
Gehoord de raadsman en de officier van justitie daaromtrent, overweegt de rechtbank het volgende. Vraag is of verdachte reeds door middel van een strafrechtelijke procedure voor de aan hem onder 3 en 4 ten laste gelegde feiten is gestraft. Uit de arresten Engel e.a. tegen Nederland (NJ 1978, 223) en Zolothukin tegen Rusland (NJ 2010, 36) van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) volgt dat er aan een aantal criteria dient te worden voldaan alvorens er kan worden geconcludeerd dat bij een opgelegde vrijheidsbeneming en bij een disciplinaire procedure sprake is van een strafrechtelijke procedure in de zin van de artikelen 5 en 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). Het eerste criterium waaraan volgens genoemde jurisprudentie moet zijn voldaan, is of de getroffen maatregel onder nationaal recht als straf is geclassificeerd.
Op grond van stukken bij de brief van de raadsman van 29 september 2010 constateert de rechtbank dat aan verdachte op 16 januari 2010 een ordemaatregel op grond van de artikelen 23 juncto 24 Penitentiaire Beginselenwet is opgelegd, vanwege handelingen zoals deze in de tenlastelegging onder de feiten 3 en 4 zijn verwoord. Deze maatregel hield in dat verdachte van 16 januari 2010 tot en met 30 januari 2010 in een afzonderingscel diende te verblijven. In de Penitentiaire Beginselenwet wordt nadrukkelijk onderscheid gemaakt tussen ordemaatregelen en de onder hoofdstuk IX van deze wet opgesomde disciplinaire maatregelen, welke laatste naar hun aard niet anders dan als straf kunnen worden betiteld.
Nu verdachte een ordemaatregel en géén disciplinaire maatregel heeft gekregen ter zake van de feiten 3 en 4, is de rechtbank van oordeel dat niet is voldaan aan het eerste criterium dat is gesteld in de jurisprudentie van het EHRM. Dientengevolge is er geen sprake van een strafrechtelijke procedure in de zin van de artikelen 5 en 6 van het EVRM, zodat er geen sprake is van schending van het ‘ne bis in idem’-beginsel. Om deze reden verwerpt de rechtbank dit verweer.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is van mening dat de feiten 1, 2, 3, 4 primair en 5 wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard. Ten aanzien van feit 1 verwijst de officier van justitie naar het feit dat DNA van verdachte is aangetroffen op het mes waarmee het slachtoffer [slachtoffer 1] in zijn hals is gestoken. Tevens verwijst de officier van justitie naar de camerabeelden die in Heerlen gemaakt zijn, waarop te zien is hoe de dader zijn slachtoffer uitkiest en deze tot in het centrum van Heerlen achtervolgt. Het signalement van de dader dat naar aanleiding van de camerabeelden uitging, past volgens de officier van justitie naadloos op verdachte. Uit het feit dat verdachte [slachtoffer 1] heeft achtervolgd, kan volgens de officier van justitie worden afgeleid dat verdachte [slachtoffer 1] met opzet en met voorbedachten rade heeft gedood. Hij wijst er bovendien op dat uit de camerabeelden volgt dat er geen andere mensen dan verdachte en [slachtoffer 1] in de buurt van de plaats delict waren ten tijde van het incident. Ten slotte verwijst de officier van justitie naar het sectieverslag, het feit dat de stiefvader van verdachte een mes gelijk aan het moordwapen kwijt was geraakt nadat verdachte bij hem had verbleven en het feit dat getuige [getuige 1] verdachte aan de hand van het door de politie opgegeven signalement in de trein van Heerlen naar Utrecht herkende, op een tijdstip kort nadat het incident in Heerlen had plaatsgevonden.
Ten aanzien van feit 2 wijst de officier van justitie op de aangifte van het slachtoffer [slachtoffer 2]. Vanwege het feit dat verdachte [slachtoffer 2] heeft geslagen met een hamer die hij al geruime tijd met zich meedroeg, is de officier van justitie van mening dat verdachte met opzet en met voorbedachten rade heeft geprobeerd om [slachtoffer 2] te doden. Verder verwijst de officier van justitie, voor wat betreft de opzet en voorbedachten rade, naar de ter terechtzitting afgelegde verklaring van verdachte.
Ten aanzien van feit 3 verwijst de officier van justitie naar de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd. Volgens de officier van justitie was het mes dat verdachte gebruikte geschikt om iemand mee te doden. Dit laatste voert de officier van justitie tevens aan ten aanzien van feit 4.
Ten aanzien van feit 5 verwijst de officier van justitie naar de aangifte van het slachtoffer [slachtoffer 5] en naar de bekennende verklaring van verdachte ter terechtzitting afgelegd.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft op verzoek van verdachte vrijspraak bepleit ter zake van feit 1. Ten aanzien van de feiten 2 en 5 is de raadsman van mening dat deze feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard. Hij verwijst daarvoor naar de voorhanden zijnde bewijsmiddelen, waaronder de bekennende verklaringen van verdachte ter terechtzitting.
De raadsman is van mening dat de feiten 3 en 4 wettig en overtuigend bewezen kunnen worden verklaard, waarbij de raadsman verwijst naar de bekennende verklaringen van verdachte ter zake.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1
Inleiding
Op 28 februari 2010 werd [slachtoffer 1] omstreeks 14:57 uur door de politie aangetroffen in de ingang van [‘n hotel], gelegen aan de [G.straat] te Heerlen. De politie constateerde dat [slachtoffer 1] hevig uit zijn mond bloedde en dat zijn kleding vol bloed zat. Om 15:11 uur berichtte een van de ter plaatse aanwezige hulpverleners dat [slachtoffer 1] overleden was.
Het mes
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij zich op 28 februari 2010 met zijn echtgenote in [‘n hotel] bevond. Vanaf hun plek hadden zij zicht op het [P.plein], de [P.kerk], de doorgang naast de kerk en een stuk van de [B.]. [getuige 2] zag een man, met zijn linkerhand voor zijn hals, hard hun kant op lopen. Toen de man de deur van [‘n hotel] naderde, zag [getuige 2] dat de man hevig bloedde uit zijn gezichtsopeningen en zijn nek. [getuige 2] zag, terwijl hij de man later ondersteunde, dat er opeens een paraplu en een mes met een wit of gelig handvat naast de man op de grond lagen. [getuige 3] heeft verklaard dat de man een groot formaat aardappelschilmesje met een geel handvat in zijn linkerhand hield en dat hij dit na binnenkomst meteen liet vallen. Door de politie werden nabij het lichaam van [slachtoffer 1] een bebloed mes met een geel handvat en een zwarte, dichtgeklapte paraplu op de vloer aangetroffen.
Het aangetroffen mes had een totale lengte van 23 centimeter met een lemmet van 10 centimeter. Uit onderzoek is gebleken dat het een zogeheten ‘polkmes’ betreft dat wordt gebruikt in de pluimveeindustrie. Het mes wordt niet aan particulieren verkocht, maar alleen aan vleesverwerkende bedrijven.
Tijdens sectie op het lichaam van [slachtoffer 1] is rechts in de hals scherprandig huidletsel aangetroffen, passend bij steekletsel met een mes. Er was een gerelateerd steekkanaal dat vrijwel horizontaal naar het midden en iets van voor naar achter verliep en dat circa 9,5 centimeter lang was. De grote halsader was hierdoor doorgesneden en er was een verbinding met de mondkeelholte. Inwendig was er veel bloed verloren dat deels was ingeslikt en zich in de maag bevond. Bovendien was er veel bloed ingeademd, hetgeen het afsluiten van de doorgang van luchtpijptakken in de longen ten gevolge had. In het sectieverslag wordt dan ook geconcludeerd dat het overlijden van [slachtoffer 1] het gevolg is geweest van massaal bloedverlies door een messteek in combinatie met verstikkingsverschijnselen door het afsluiten van de luchtwegen.
Op voormeld mes is DNA-onderzoek verricht. Uit de bloedsporen op het mes zijn DNA-profielen van een man verkregen. Deze DNA-profielen komen allen overeen met het DNA-profiel van [slachtoffer 1]. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man overeenkomt met deze DNA-profielen is kleiner dan één op één miljard.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dan ook dat het nabij het lichaam van [slachtoffer 1] aangetroffen mes het wapen is waarmee de fatale steek in de hals van [slachtoffer 1] is toegebracht.
Uit het DNA in de bemonstering van de rand van het heft van het mes is een DNA-profiel verkregen dat overeenkomt met het DNA-profiel van verdachte. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man overeenkomt met dit DNA-profiel is kleiner dan één op één miljard.
Verdachte
Verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting ontkend dat hij op 28 februari 2010 in Heerlen is geweest en dat hij het aan hem ten laste gelegde feit 1 heeft gepleegd.
De rechtbank dient dan ook de vraag te beantwoorden of verdachte de persoon is geweest die op 28 februari 2010 [slachtoffer 1] met het naast [slachtoffer 1] in [‘n hotel] aangetroffen mes heeft neergestoken. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
De politie heeft camerabeelden, op 28 februari 2010 gemaakt door beveiligingscamera’s van het NS-station en van Camera Toezicht Ruimte Heerlen, uitgekeken. Deze beelden zijn ter terechtzitting getoond. Op deze beelden is te zien dat [slachtoffer 1] omstreeks 14:46 uur vanaf de sporen 1 en 2 van het NS-station de stationstunnel inloopt naar de informatieborden van de NS. [slachtoffer 1] blijft bij deze borden staan, waarna hij in de richting van het [S.plein] loopt en weer terugkomt. De politie heeft geconstateerd dat een persoon (in meerdere processen-verbaal verder aangeduid als: de dader) zich op dat moment constant ophoudt in de directe omgeving van [slachtoffer 1]. Terwijl [slachtoffer 1] kijkt naar de informatieborden, loopt de dader naar [slachtoffer 1] toe tot vlak rechts naast hem. [slachtoffer 1] draait zich dan rechtsom en loopt achter de dader om in de richting van de uitgang van het [S.plein]. [slachtoffer 1] loopt vervolgens via het [S.plein] en de [S.straat] rechtdoor naar de [B.]. De dader volgt [slachtoffer 1] op korte afstand. Vervolgens lopen [slachtoffer 1] en de dader in deze volgorde diagonaal over de [B.] in de richting van het aldaar gelegen [‘n gebouw]. Als ze beiden halverwege de [B.] zijn, rent de dader [slachtoffer 1] aan de rechterzijde voorbij waarna beiden nog steeds in de richting van het [‘n gebouw] lopen. De dader, gevolgd door [slachtoffer 1], loopt vanaf de [B.] in de richting van de links naast het [‘n gebouw] gelegen helling. De dader wordt vervolgens ingehaald door [slachtoffer 1]. Hierop verdwijnen beide personen ongeveer vier seconden uit beeld. Vervolgens is te zien dat de dader na deze vier seconden terugrent in de richting van de [B.]. Direct daarop rent [slachtoffer 1] over de helling omhoog. Volgens de politie is duidelijk te zien dat [slachtoffer 1] in de linkerhand een paraplu vasthoudt, zijn rechterhand aan zijn halsstreek houdt en een rode vlek aan de halsstreek heeft. [slachtoffer 1] loopt op het [P.plein] richting de [G.straat] en loopt vervolgens over de kop van de [G.straat] in de richting van [‘n hotel], waarna hij daar naar binnen gaat. Uit onderzoek aan de camerabeelden volgt dat er tussen 14:49.52 uur en 14:50.18 uur niemand anders, buiten [slachtoffer 1] en de dader, de helling naast het [‘n gebouw] op- en afloopt.
De rechtbank concludeert op basis van het voorgaande dat de man [slachtoffer 1] heeft gevolgd vanaf het station, aan [slachtoffer 1] op die helling een dodelijke messteek heeft toegebracht tussen 14:49.52 uur en 14:50.18 uur.
De volgende vraag is wie deze man is? De politie heeft voorts geconstateerd aan de hand van de camerabeelden dat de dader, nadat het incident heeft plaatsgevonden, vanaf de helling dezelfde route terugrent richting het station. Op enig moment gaat de dader daarbij over naar gewone pas. In de hal van het NS-station loopt de dader in de richting van de kaartverkoopautomaat. De politie heeft geconstateerd dat de dader vervolgens, enkele minuten later, ter hoogte van de trappen naar perron 4 en 5 afslaat waarna de dader niet meer door de camera’s gevolgd kon worden. Vanaf deze perrons vertrekt onder meer de intercity van Heerlen naar Amsterdam, welke als enige stopplaatsen heeft: Sittard, Roermond, Weert, Eindhoven, Den Bosch en Utrecht.
Naar aanleiding van het uitlezen van de camerabeelden heeft de politie het volgende signalement samengesteld: een mannelijk persoon van tussen de 25 en 30 jaar, zwarte jas tot op de dijbenen, donkere tot zwarte broek, zwarte schoenen, blanke huidskleur, ringbaardje, een witte muts tot over de oren, een witte plastic zak met vermoedelijk rode hengsels. Dit signalement werd tevens doorgegeven aan de Spoorwegpolitie. Diezelfde dag werd de politie omstreeks 17:15 uur gebeld door een conductrice van de NS, te weten getuige [getuige 1].
Zij verklaarde als conductrice te hebben gewerkt in de trein die om circa 15:07 uur van Heerlen via onder andere Utrecht naar Amsterdam ging. Nadat de trein Roermond was gepasseerd, had zij in de trein een persoon geverbaliseerd die aan het genoemde signalement voldeed. De man vertelde haar dat hij naar Utrecht wilde. Bij de controle had hij zich gelegitimeerd als [naam verdachte], wonende [adresgegevens] – de exacte persoonsgegevens van verdachte. Getuige [getuige 1] heeft verdachte op de camerabeelden van het Camera Toezicht Heerlen herkend, welke eerder die dag omstreeks 14:46 uur in de stationshal te Heerlen waren gemaakt. Verdachte werd op 28 februari om 19.20 uur in [‘n winkelcentrum]te Utrecht aangehouden wegens verdenking van het plegen van een strafbaar feit (feit 2 op de tenlastelegging).
Gelet op het feit dat DNA-materiaal van verdachte is aangetroffen op de rand van het heft van het mes waarmee [slachtoffer 1] is gestoken, op het feit dat verdachte volledig voldeed aan het signalement van de persoon die [slachtoffer 1] heeft neergestoken én gelet op het feit dat verdachte zich in de trein bevond die om 15:07 uur uit Heerlen is vertrokken, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte degene is die [slachtoffer 1] heeft gedood..
Voorbedachten rade
De rechtbank concludeert voorts dat, zoals uit de hiervoor beschreven camerabeelden blijkt, verdachte [slachtoffer 1] vanaf het NS-station tot in het centrum van Heerlen, ter hoogte van het [‘n gebouw], onafgebroken en op korte afstand is gevolgd. De rechtbank concludeert, gelet op deze achtervolging van enkele honderden meters van [slachtoffer 1] door verdachte en op het feit dat [slachtoffer 1], blijkens de camerabeelden, geen enkel contact met de dader heeft gehad of met zijn gedrag aanleiding heeft gegeven tot een steekpartij, dat verdachte tijdens het volgen van [slachtoffer 1] klaarblijkelijk het besluit heeft genomen om hem onverhoeds met een mes aan te vallen. De rechtbank wordt in die overtuiging nog gesteund door het feit dat verdachte dit mes kennelijk gedurende de gehele achtervolging in zijn bezit heeft gehad. Immers, de stiefvader van verdachte, [K.], heeft verklaard dat hij het type mes herkende als een mes dat hij op zijn werk gebruikt. [K.] heeft verklaard dat hij een mes zoals dat waarmee [slachtoffer 1] is doodgestoken van zijn werk, een vleesverwerkend bedrijf, mee naar huis heeft genomen en dat hij het is kwijtgeraakt toen verdachte bij hem in huis was. Het is de rechtbank niet gebleken dat verdachte het mes op een andere wijze voorhanden heeft gekregen.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte met opzet en met voordachten rade [slachtoffer 1] heeft doodgestoken.
Ten aanzien van feit 2
Op 28 februari 2010 heeft [slachtoffer 2] aangifte gedaan ter zake van poging doodslag. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij op diezelfde dag omstreeks 18:10 uur door een hem onbekende man in Utrecht, in [‘n winkelcentrum], met een zwaar voorwerp meerdere malen op zijn achterhoofd is geslagen. Volgens [slachtoffer 2] voelde hij, ongeveer 10 tot 20 meter voordat hij de roltrappen in het winkelcentrum wilde afgaan, plotseling een zeer harde klap op zijn achterhoofd, die vreselijk veel pijn deed. Terwijl [slachtoffer 2] dit voelde, hoorde hij een mannenstem roepen: “Dat flik je me niet nog een keer!”. Direct daarna kreeg [slachtoffer 2] nog een drietal klappen op zijn achterhoofd, die eveneens vreselijk pijn deden. [slachtoffer 2] zag in een flits dat iemand hem met een witte plastic tas sloeg. Terwijl [slachtoffer 2] werd geslagen, probeerde hij die plastic tas met zijn rechterhand af te weren. Plotseling stopte de aanval. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij tengevolge van de aanval een gebroken rechter ringvinger en vier grote wonden op zijn achterhoofd heeft opgelopen. Diverse getuigen hebben verklaard dat de aanval van [slachtoffer 2] op de door hem geschetste wijze is verlopen.
Uit de geneeskundige verklaring volgt dat de wonden van [slachtoffer 2] gehecht moesten worden en dat de breuk in zijn hand gegipst moest worden.
Verbalisanten [verbalisanten 1 en 2] hebben verklaard dat zij kort na dit incident ter plaatse waren en dat zij van een omstander het volgende signalement van de dader vernamen: blanke man, 1.65 tot 1.70 meter lang, baard, witte muts, zwarte jas/trui, zwarte broek en een witte tas. Omstreeks 19:15 uur zagen [verbalisanten 1 en 2] in het winkelcentrum een man lopen die aan voornoemd signalement voldeed. Verbalisanten [verbalisanten 1 en 2] zagen dat de man, op het moment dat hij hen waarnam, een witte plastic zak in een vuilnisbak gooide. Nadat de man, zijnde verdachte, was aangehouden, werd een plastic zak uit de vuilnisbak gehaald. In deze plastic zak bleek een hamer te zitten. Uit sporenonderzoek aan deze hamer is gebleken dat DNA-materiaal van verdachte op onder meer het handvat van de hamer aanwezig was.
Naar aanleiding van het incident heeft de politie camerabeelden, gemaakt door het digitale videosysteem van [‘n winkelcentrum], uitgekeken. Op de beelden zijn de roltrappen te zien richting achteruitgang van [‘n winkelcentrum]. Te zien is dat verdachte [slachtoffer 2] nadert (gezien vanuit de positie van [slachtoffer 2]) en hem in negen seconden tijd zes keer slaat. Terwijl [slachtoffer 2] achteruit loopt om de slagen af te weren, loopt verdachte achter [slachtoffer 2] aan en slaat hij tegelijkertijd naar het hoofd van [slachtoffer 2]. Vervolgens loopt verdachte weg.
Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij [slachtoffer 2] inderdaad met een hamer, gestopt in een plastic zak, heeft geslagen. Verdachte heeft verklaard dat hij dit heeft gedaan omdat hij ruzie met [slachtoffer 2] had. Volgens verdachte had [slachtoffer 2] hem met een hand in zijn gezicht geduwd, waarna verdachte achter hem aan is gelopen. Die hamer had hij die dag, 28 februari 2010, bij zich, zo heeft hij verklaard.
Op basis van de aangifte van [slachtoffer 2], de getuigenverklaringen en de verklaring van verdachte zelf staat naar het oordeel van de rechtbank onomstotelijk vast dat verdachte [slachtoffer 2] meerdere malen met een hamer, gestopt in een plastic zak, op zijn hoofd heeft geslagen.
De rechtbank constateert dat noch uit de aangifte van [slachtoffer 2], noch uit verklaringen van getuigen blijkt dat er tussen [slachtoffer 2] en verdachte sprake was van een incident voorafgaand aan de onderhavige aanval.
Uit jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer NJ 2000, 605 en NJ 2008, 97) volgt dat het, om van voorbedachten rade, oftewel: na kalm beraad en rustig overleg, te kunnen spreken, voldoende is dat de verdachte tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Gelet op het feit dat verdachte heeft verklaard de hamer die dag bij zich te hebben gedragen, het feit dat hij doelbewust op zijn slachtoffer is afgegaan, het feit dat hij [slachtoffer 2] meermalen met kracht heeft geslagen en het feit dat hij daarbij gericht heeft op diens hoofd, is de rechtbank van oordeel dat verdachte voldoende tijd en gelegenheid heeft gehad om zich te beraden. Om deze reden acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte niet alleen met opzet, maar tevens met voorbedachten rade heeft geprobeerd om [slachtoffer 2] te doden. Dat de aanval van verdachte niet tot de dood van [slachtoffer 2] heeft geleid, is een kwestie van puur geluk.
Ten aanzien van de feiten 3 en 4
Verdachte wordt verweten dat hij op 16 januari 2010 in de penitentiaire inrichting De Berg te Arnhem geprobeerd heeft [slachtoffer 3] opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg van het leven te beroven door hem meermalen met een mes in de hals te snijden. Daarna zou hij getracht hebben [slachtoffer 4] van het leven te beroven door hem met een mes in het lichaam te steken dan wel zou hij getracht hebben die [slachtoffer 4] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting en het procesdossier staat vast dat verdachte het slachtoffer [slachtoffer 3], die op een stoel zat, heeft vastgepakt met een hand en daarna met zijn andere hand, waarin hij een mes had, op [slachtoffer 3] heeft ingestoken. Verdachte heeft in de hals en het strottenhoofd van het slachtoffer gestoken en gesneden. Hij heeft dat met kracht gedaan wat onder andere blijkt uit de verklaring van een getuige die beschrijft hoe verdachte lange uithalen maakt met het mes tijdens het toesteken. [slachtoffer 4], een bewaker, grijpt in en beveelt verdachte het mes weg te leggen. In plaats van het mes weg te leggen steekt verdachte echter plotseling met het mes naar [slachtoffer 4]. [slachtoffer 4] wordt daarbij geraakt in zijn buik.
Als gevolg van het steekincident heeft [slachtoffer 3] twee sneeën in de linkerzijde van de hals opgelopen, waarvan er een bloedde. Aan de voorzijde van de hals ter hoogte van de adamsappel was ook een bloedende snee. Verder waren er meerdere flinke krassen en schaafwonden aan de rechterzijde van de hals. [slachtoffer 3] geeft aan dat hij als gevolg van het incident flink geschrokken is maar dat hij geen medische verzorging nodig heeft. [slachtoffer 4] heeft aan de aanval op hem een rode striem op de buik overgehouden.
Het gebruikte mes is een zogenaamd boterhamsmeermes. De rechtbank heeft zich ambtshalve de vraag gesteld of dit een voorwerp was waarmee de dood of zwaar lichamelijk letsel veroorzaakt zou kunnen worden. Met andere woorden, of er wel sprake is van het gebruik van een deugdelijk middel. Deze vraag raakt de vraag of het voornemen van verdachte zich door een begin van uitvoering heeft geopenbaard. Nu in de tenlastelegging het begin van uitvoering nader feitelijk is omschreven is dit een onderwerp dat de kwestie van de bewezenverklaring betreft.
De rechtbank heeft het volgende vastgesteld:
? [slachtoffer 3] zegt over het mes dat het geen scherpe punt maar wel een gekartelde snijkant heeft en niet scherp is;
? in het dossier bevinden zich meerdere foto’s van het mes. Er is geen scherpe punt waarneembaar;
? de rechtbank heeft een vergelijkbaar mes ter terechtzitting gezien en daarbij zelf waargenomen dat het geen scherpe punt heeft en er geen scherp snijvlak is. De gekartelde rand is nauwelijks voelbaar;
? het letsel bij [slachtoffer 3] is gering, bij [slachtoffer 4] is het te verwaarlozen. Daarbij komt dat verdachte enige tijd heeft gehad om op [slachtoffer 3] in te steken en dat ook met kracht heeft gedaan. Hij heeft daarbij [slachtoffer 3] geraakt in zeer kwetsbare zones van het lichaam zoals keel en hals. Toch is het letsel zoals gezegd gering en was behandeling niet nodig;
? [slachtoffer 4] heeft verklaard dat het mes behoort tot de standaardinventaris van een cel.
Gelet op de specifieke eigenschappen van het gebruikte mes - geen scherpe punt, geen scherp snijvlak, amper voelbare kartelrand - is de rechtbank van oordeel dat het niet geschikt is voor het doden van een mens of het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel. In dat oordeel ziet de rechtbank zich gesteund door het feit dat er zelfs onder de hiervoor beschreven omstandigheden - tijd voor handelen, met kracht toesteken en zeer kwetsbare lichaamsdelen geraakt - amper letsel mee is veroorzaakt.
Het vorenstaande brengt met zich mee dat verdachte van de feiten onder 3, 4 primair en 4 subsidiair moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 5
Op 2 maart 2010 heeft [slachtoffer 5], brigadier van politie, aangifte gedaan van mishandeling door verdachte. [slachtoffer 5] heeft verklaard dat hij op 2 maart 2010 belast was met het verhoor van verdachte en dat hij zich samen met verbalisant [verbalisant 3] in een verhoorruimte bevond op het politiebureau te Sittard. Volgens [slachtoffer 5] liep verdachte tijdens het verhoor om de tafel en in hun richting. [slachtoffer 5] heeft verklaard dat hij voelde dat verdachte hem met een vuist in zijn gezicht sloeg en dat dit hem pijn deed. [slachtoffer 5] heeft voorts verklaard dat hij geen letsel heeft opgelopen. Uit zowel de audiovisuele opnames van onderhavig verhoor als uit de verklaring van getuige [verbalisant 3] volgt eveneens dat verdachte om de verhoortafel is heengelopen en [slachtoffer 5] in zijn gezicht heeft geslagen, waarbij deze werd geraakt op zijn rechterwang.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij [slachtoffer 5] inderdaad heeft geslagen.
Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte het onder 5 aan hem ten laste gelegde feit heeft gepleegd.
4.4 De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 28 februari 2010 in de gemeente Heerlen opzettelijk en met voorbedachten rade, te weten opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg [slachtoffer 1] heeft doodgestoken;
2.
op 28 februari 2010 in de gemeente Utrecht ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, met kracht met een (in een plastic zak gestopte) hamer, op het hoofd van die [slachtoffer 2] heeft geslagen en meermalen in de richting van het hoofd van die [slachtoffer 2] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
5.
op 2 maart 2010 te Sittard, gemeente Sittard-Geleen, opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten [slachtoffer 5] (brigadier van politie), gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, heeft geslagen, waardoor voornoemde ambtenaar pijn heeft ondervonden.
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
5 De strafbaarheid en de oplegging van een straf of maatregel
5.1 De kwalificatie
Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
Ten aanzien van feit 1:
moord.
Ten aanzien van feit 2:
poging tot moord.
Ten aanzien van feit 5:
mishandeling van een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
5.2 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen heeft geacht gevorderd aan verdachte op te leggen een levenslange gevangenisstraf zonder mogelijkheid van pardon. De officier van justitie wijst er op dat uitgesloten moet worden dat verdachte vanwege zijn persoonlijkheid nogmaals tot dergelijke feiten zal kunnen komen. De feiten en de conclusies in het procesdossier zijn van dermate ernstige aard dat geen andere straf dan een levenslange gevangenisstraf passend is. Bovendien hebben de gedragingen van verdachte onherstelbare gevolgen teweeg gebracht. Volgens de officier van justitie is oplegging van TBS met verpleging van overheidswege ontoereikend. De officier van justitie wijst naar de verklaring van de deskundige De Vries ter terechtzitting, die heeft verklaard weinig vertrouwen in verbetering van de geestestoestand van verdachte te hebben. De officier van justitie wijst erop dat de rechtbank niet mag concluderen tot ontoerekeningsvatbaarheid, als deskundigen daartoe niet in staat zijn. Indien de rechtbank wel overgaat tot het opleggen van een TBS-maatregel, dient volgens de officier van justitie daarnaast een gevangenisstraf van ten minste 25 jaar te worden opgelegd.
5.3 Het standpunt van de verdediging
De raadsman is van mening dat een maatregel van TBS met verpleging van overheidswege de meeste passende straf voor verdachte is bij een bewezenverklaring van de feiten. Zolang onvoldoende zicht bestaat op de belevingswereld van verdachte, dient volgens de raadsman de bescherming van de samenleving te prevaleren boven het persoonlijke belang van de verdachte. De raadsman wijst er in dit verband op dat verdachte zowel op zijn medicatie als op de setting waarin hij verblijft goed reageert. Verdachte kent volgens de raadsman weliswaar een zeer ernstige problematiek, maar niet kan worden gesteld dat behandeling ervan nooit enig effect zal sorteren. De raadsman refereert zich ter zake aan het oordeel van de rechtbank.
5.4 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft kennis genomen van de over de verdachte opgemaakte Pro Justitia rapportages, zijnde een multidisciplinair gedragsdeskundig triple-onderzoek van 9 februari 2010 (in het kader van een andere strafzaak), opgemaakt naar aanleiding van een onderzoek in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC), een psychologisch onderzoek van 16 juni 2010 door R. de Vries, gezondheidszorgpsycholoog, een psychiatrisch onderzoek van 30 juni 2010 door I. van Outheusden, psychiater en een aanvullend psychologisch onderzoek door R. de Vries van 28 augustus 2010. Tevens zijn R. de Vries en I. van Outheusden ter terechtzitting door de rechtbank gehoord.
De deskundigen van het PBC rapporteren, zakelijk weergegeven, als volgt.
“Er zijn aanwijzingen voor een ernstige psychiatrische ziekte. Mogelijk is er sprake van een psychotische stoornis, meer in het bijzonder van een schizofrene ontwikkeling. Omdat verdachte niet heeft meegewerkt aan het onderzoek kan de vraag of verdachte ten tijde van de hem verweten feiten lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens niet beantwoord worden. Evenmin kunnen de andere vragen met betrekking tot het herhalingsrisico en de toerekeningsvatbaarheid beantwoord worden.”
R. de Vries rapporteert als volgt:
“Op grond van de beschikbare, vrij uitgebreide informatie over de voorgeschiedenis, die bekend is uit voorgaande gedragskundige onderzoeken, met daarnaast de bevindingen uit onderhavig onderzoek, is de conclusie dat er bij betrokkene sprake is van een zeer ernstige psychiatrische stoornis (…), waarvan moet worden aangenomen dat deze wordt beheerst door paranoïde wanen. Hierbij is het contact met de werkelijkheid volledig verstoord. (…)
Onderzochte komt uit het onderhavig onderzoek naar voren als een diepgestoorde jongeman, die nauwelijks contact biedt en geen enkele emotionele reactie vertoont. (…) Er is bij betrokkene sprake van een reeds langer - te denken valt eerder aan jaren dan aan maanden - zich ontwikkeld hebbend chronisch psychotisch proces, in diagnostische zin te omschrijven als schizofrenie van het paranoïde type. Deze stoornis wordt bij onderzochte gekenmerkt door vooral paranoïde wanen, met ziekelijke achterdocht en zeer vermoedelijk achtervolgingswanen als hoofdmotief. Ten tijde van het tenlastegelegde was bovenstaande evenzeer het geval. (…)
De mate waarin de psychotische stoornis onderzochte’s gedrag beïnvloedde moet worden gesteld op zeer vergaand tot vrijwel volledig. Op grond van deze overwegingen moge ondergetekende uw college adviseren om onderzochte ten aanzien van de tenlastegelegde feiten - voorzover bewezen - te zien als sterk verminderd toerekeningsvatbaar tot ontoerekeningsvatbaar”.
Het rapport van I. van Outheusden sluit nauw op het vorenstaande aan. De rechtbank citeert nog daaruit in aanvulling op het vorenstaande:
“Tijdens het plegen van het tenlastegelegde is het gedrag van betrokkene vrijwel zeker aangestuurd door een psychotisch proces, voortkomend uit de schizofrene stoornis. (…)
Gezien de ernst van de vastgestelde pathologie en gezien het feit dat er geen enkele logische verklaring voor het gedrag kan worden gevonden, behalve vanuit psychotisch functioneren, werd betrokkene er in verregaande mate door beïnvloed. Betrokkene is sterk verminderd toerekeningsvatbaar dan wel ontoerekeningsvatbaar”.
Ter terechtzitting hebben beide deskundigen hun bevindingen toegelicht en bevestigd. Beide deskundigen hebben benadrukt dat hun conclusie niet anders zou zijn geweest als het doden van [slachtoffer 1] buiten beschouwing zou moeten worden gelaten omdat dit bijvoorbeeld niet zou kunnen worden bewezen. Los van de gevolgen geeft het waargenomen gedrag van verdachte al voldoende aanknopingspunten voor deze conclusie.
Daarnaast zijn beide deskundigen nader ingegaan op de vraag of verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd of als ontoerekeningsvatbaar. Het feit dat in dit geval geen eenduidige conclusie met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid wordt gegeven is terug te voeren op de omstandigheid dat verdachte niet heeft meegewerkt aan het onderzoek. Deskundige R. de Vries heeft wel benadrukt dat er geen enkel winstmotief voor verdachte zichtbaar is geworden. Dat duidt er volgens zijn zeggen sterk op dat verdachte geheel onder invloed van zijn wanen heeft gehandeld. Dat die wanen zijn handelen helemaal overgenomen kunnen hebben is niet in strijd met het feit dat verdachte zich op andere momenten adequaat heeft kunnen redden. Dan is er namelijk sprake van handelen in een bekende situatie en kan de reactie geautomatiseerd zijn.
Met betrekking tot deze rapporten overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel in het rapport van het PBC geen conclusies worden getrokken met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid zijn de bevindingen met betrekking tot de geestelijke gezondheid van verdachte overwegend in lijn met de bevindingen van R. de Vries en I. van Outheusden. De rechtbank beschouwt het PBC-rapport dan ook als een ondersteuning voor hun conclusies.
De conclusie van R. de Vries en I. van Outheusden dat bij verdachte sprake is van een chronisch psychotisch proces, in diagnostische zin te omschrijven als schizofrenie van het paranoïde type, neemt de rechtbank over, evenals de conclusie dat hiervan sprake was ten tijde van het tenlastegelegde.
Met betrekking tot de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid van verdachte is de rechtbank het volgende standpunt toegedaan. Het feit dat de deskundigen geen eenduidig antwoord op de vraag naar de toerekeningsvatbaarheid kunnen geven lijkt eerder ingegeven door de gekozen methodiek (geen gesprek gevoerd, dan geen eenduidige conclusie trekken) dan door hun bevindingen. De deskundigen beschrijven het ziekteproces van verdachte als chronisch en zeer ernstig en hebben ter terechtzitting nog eens treffend beschreven hoe er voor verdachte geen enkele reëele “winst” te behalen was bij het plegen van deze feiten; verdachte had geen andere keuze dan het uitvoeren van opdrachten die voortkomen uit de eigen wanen. De aanwijzingen dat verdachte om die reden zo heeft gehandeld, acht de rechtbank zo sterk dat zij tot de conclusie komt dat verdachte als volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden beschouwd. Het bewezen geachte kan de verdachte daarom niet worden toegerekend. Op dit onderdeel komt de rechtbank dus tot een andere afweging dan de officier van justitie, die verdachte wel nog toerekeningsvatbaar acht.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank verdachte niet strafbaar. De conclusie is dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat de verdachte ter zake van de bewezen verklaarde feiten zal worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Nu verdachte ontslagen wordt van alle rechtsvervolging komt de rechtbank als gevolg van het wettelijk systeem echter niet meer aan het opleggen van een gevangenisstraf toe.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht te overwegen aan de verdachte een maatregel van TBS met verpleging van overheidswege op te leggen.
De rechtbank stelt vast dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord op [slachtoffer 1], poging tot moord op [slachtoffer 2] en dat hij [slachtoffer 5] heeft mishandeld.
Moord is een zeer ernstig strafbaar feit, waarvan de gevolgen onomkeerbaar zijn. Aan de nabestaanden is met het wegvallen van [slachtoffer 1] veel leed berokkend, zoals onder meer gebleken is uit de slachtofferverklaringen van twee broers en een zus van het slachtoffer. Dat de levensberoving plaats heeft gehad op klaarlichte dag midden in de stad, en zonder dat daarvoor ook maar een aanleiding heeft bestaan, heeft gezorgd voor veel maatschappelijke onrust en beroering.
Ook het slachtoffer [slachtoffer 2] heeft in zijn slachtofferverklaring beschreven hoe hij heeft geleden onder de aanslag die verdachte op hem heeft gepleegd en hoe de angsten blijven voortduren. Het feit is gepleegd in een druk winkelcentrum en veel mensen zijn van deze aanslag getuige geweest. Al deze mensen hebben geschokt en angstig gereageerd. Ook deze aanval op een onschuldige heeft geleid tot maatschappelijke onrust en beroering.
Daarnaast heeft de rechtbank de verdachte wel vrijgesproken van de poging tot moord op [slachtoffer 3] en de poging tot doodslag of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel op [slachtoffer 4], maar deze vrijspraken zijn enkel het gevolg van het feit dat verdachte een ondeugdelijk middel heeft gebruikt. Zijn intentie was, afgaande op zijn gedrag, duidelijk gericht op het vermoorden van [slachtoffer 3] en op zijn minst ook op het toebrengen van letsel aan [slachtoffer 4]. Voor het inschatten van het risico dat verdachte vormt voor de samenleving spelen deze feiten dus toch een rol.
Zoals hiervoor al is gezegd is verdachte lijdend aan de ziekte schizofrenie van het paranoïde type. Het tenlastegelegde kan volledig vanuit dit ziektebeeld verklaard worden. De deskundigen R. de Vries en I. van Outheusden hebben verder verklaard, zakelijk weergegeven.
“Betrokkene is vanaf 2002, nog geen vijftien jaar oud, bekend met geweldpleging. Aannemelijk is dat hij zich achtervolgd en belaagd voelde en vanuit die gevoelens tot totaal onverwachte, oninvoelbare en vergaande agressie kwam. Zonder ingrijpen c.q. behandeling is de kans dat onderzochte op grond van deze voortgaande belevingen opnieuw tot zeer vergaande geweldsdelicten ten opzichte van volstrekt willekeurige slachtoffers zal komen, in zeer sterke mate aanwezig. Betrokkene is te zien als uiterst gevaarlijk. Aangezien de eigen problematiek volledig wordt ontkend bestaat er geen basis voor enige behandeling op basis van voorwaarden. Behandeling in een gesloten en hoogbeveiligde justitiële inrichting dan wel forensisch psychiatrische kliniek is nodig.
De maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege wordt daarom geadviseerd. Daarbij moet rekening gehouden worden met een lange behandelduur, waarbij, zolang op de belevingswereld van onderzochte geen of onvolledig zicht wordt verkregen de bescherming van de samenleving, ook in de resocialisatiefase, voorop dient te staan, gezien het van onderzochte uitgaande gevaar”.
De rechtbank neemt bovenstaande conclusies over, maakt deze tot de hare en volgt het advies.
De verdachte dient op grond van het vorenstaande ter beschikking te worden gesteld en van overheidswege te worden verpleegd, mede nu het bewezen geachte een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, het opleggen van die maatregel aan verdachte vereist.
6 De benadeelde partijen
[benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] vordert een schadevergoeding van
€ 8.763,57 terzake van feit 1, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat deze vordering kan worden toegewezen met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft bepleit dat deze vordering kan worden toegewezen, mits de opgevoerde begrafeniskosten niet door een verzekeringsmaatschappij zijn of worden vergoed.
Nu uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] door de bewezen verklaarde moord rechtstreeks materiële schade is toegebracht tot het door haar gevorderde bedrag van € 8.763,57 en nu aan de verdachte ter zake van dat feit een maatregel zal worden opgelegd, zal deze vordering geheel worden toegewezen, onder vermeerdering met de wettelijke rente vanaf 28 februari 2010 tot de dag der algehele voldoening.
Nu verdachte ten aanzien van het hem onder 1 tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, kan ingevolge het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht geen schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd.
[slachtoffer 2]
De benadeelde partij [slachtoffer 2] vordert een schadevergoeding van € 2.071,10 terzake van feit 2.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat deze vordering kan worden toegewezen met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft tevens bepleit dat deze vordering kan worden toegewezen.
Nu uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij
[slachtoffer 2] door de bewezen verklaarde poging tot moord rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht tot het door hem gevorderde bedrag van € 2.071,10 en nu aan de verdachte ter zake van dat feit een maatregel zal worden opgelegd, zal deze vordering geheel worden toegewezen, onder vermeerdering met de wettelijke rente vanaf 28 februari 2010 tot de dag der algehele voldoening.
Nu verdachte ten aanzien van het hem onder 2 tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, kan ingevolge het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht geen schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd.
[slachtoffer 5]
De benadeelde partij [slachtoffer 5] vordert een schadevergoeding van € 125,00 terzake van feit 5.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat deze vordering kan worden toegewezen met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsman heeft bepleit dat deze vordering kan worden toegewezen.
Nu uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij [slachtoffer 5] door de bewezen verklaarde mishandeling rechtstreeks immateriële schade is toegebracht tot het door hem gevorderde bedrag van € 125,00 en nu aan de verdachte ter zake van dat feit een maatregel zal worden opgelegd, zal deze vordering geheel worden toegewezen.
Nu verdachte ten aanzien van het hem onder 5 tenlastegelegde dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, kan ingevolge het bepaalde in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht geen schadevergoedingsmaatregel worden opgelegd.
7 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 24c, 37a, 37b, 45, 57, 289, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
8 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van de tenlastegelegde feiten 3 en 4;
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zoals hierboven onder 4.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 5 is omschreven;
- verklaart dat verdachte niet strafbaar is;
- ontslaat verdachte van alle rechtsvervolging;
Maatregel
- gelast de terbeschikkingstelling van verdachte, met verpleging van overheidswege;
Benadeelde partijen
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1], [adresgegevens], van een bedrag van € 8.763,57 (achtduizend zevenhonderddrieënzestig euro en zevenenvijftig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 februari 2010 tot aan de dag van volledige voldoening;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 2], [adresgegevens], van een bedrag van € 2.071,10 (tweeduizend eenenzeventig euro en tien eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 februari 2010 tot aan de dag van volledige voldoening;
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij [slachtoffer 2] tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
- veroordeelt verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [slachtoffer 5], [adresgegevens], van een bedrag van € 125,00 (eenhonderdvijfentwintig euro);
- veroordeelt verdachte tevens in de kosten van de benadeelde partij [slachtoffer 5] tot nu toe gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A.J. van Leeuwen, voorzitter, mr. M.C.A.E. van Binnebeke en mr. W.F.J. Aalderink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.K. Bakker, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 15 oktober 2010.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 28 februari 2010 in de gemeente Heerlen opzettelijk en met
voorbedachten rade, te weten opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg
[slachtoffer 1] heeft doodgestoken;
hij op of omstreeks 28 februari 2010 in de gemeente Utrecht ter uitvoering van
het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met
voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en na
kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met kracht met een
(in een plastic zak gestopte) hamer, in elk geval met een hard voorwerp, op
het hoofd van die [slachtoffer 2] heeft geslagen en/of meermalen, althans eenmaal,
in de richting van het hoofd van die [slachtoffer 2] heeft geslagen, terwijl de
uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op of omstreeks 16 januari 2010 in de gemeente Arnhem ter uitvoering van
het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten
rade [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad
en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal met een mes in de nek en/of
hals van die [slachtoffer 3] heeft gestoken en/of gesneden, terwijl de uitvoering
van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
hij op of omstreeks 16 januari 2010 in de gemeente Arnhem ter uitvoering van
het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 4] van het
leven te beroven, met dat opzet met een mes in het lichaam, althans in de
richting van het lichaam van die [slachtoffer 4] heeft gestoken, terwijl de uitvoering
van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Subsidiair, althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of
zou kunnen leiden, dat:
hij op of omstreeks 16 januari 2010 in de gemeente Arnhem ter uitvoering van
het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd
[slachtoffer 4], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet
met een mes in het lichaam, althans in de richting van het lichaam van die
[slachtoffer 4] heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet
is voltooid;
hij op of omstreeks 2 maart 2010 te Sittard, gemeente Sittard-Geleen,,
opzettelijk mishandelend een ambtenaar, te weten [slachtoffer 5] (brigadier
van politie), gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn
bediening, heeft geslagen en/of gestompt, waardoor voornoemde ambtenaar letsel
heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden;