RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Procedurenummer: AWB 10 / 1143
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht, in het openbaar uitgesproken te Maastricht op
13 augustus 2010,
[verzoekster],
wonend te Heerlen, verzoekster,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen,
verweerder.
Datum bestreden besluit: 22 juli 2010
Kenmerk: 39040/C 5970W 300645
Tegenwoordig zijn: P.J.M. Bruijnzeels, voorzieningenrechter en I.M.T. Wijnands, griffier.
Verzoekster is in persoon ter zitting verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat te Heerlen.
Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde A.F. Dekker, werkzaam bij de gemeente Heerlen.
Nadat partijen in de gelegenheid zijn gesteld hun standpunten nader toe te lichten, heeft de voorzieningenrechter, na een korte schorsing, het onderzoek ter zitting gesloten en onder de mededeling dat tegen deze uitspraak geen rechtsmiddel openstaat, heeft hij onmiddellijk uitspraak gedaan.
Met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:84 juncto artikel 8:67 van de Awb heeft hij als volgt beslist.
De voorzieningenrechter van de rechtbank Maastricht:
1.wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe in dier voege dat het bestreden besluit voor zover dit ziet op de intrekking van het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2010 wordt geschorst tot zes weken na de datum van verzending van de beslissing op bezwaar;
2.bepaalt dat aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 41,00 wordt vergoed door de gemeente Heerlen;
3.veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op € 874,00 te betalen door de gemeente Heerlen aan verzoekster.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Tot het treffen van een voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan, indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld, dat zonder die voorziening het voor verzoekster uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Daarbij gaat het om een afweging van de belangen van de indiener van het verzoek bij een onverwijlde voorziening tegen de belangen die zijn gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard en niet bindend in de bodemprocedure.
Centraal tijdens de behandeling van deze voorlopige voorziening staat de intrekking van verzoeksters uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) per 1 juni 2010.
Verzoekster ontvangt sedert 16 oktober 1990 een bijstandsuitkering.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet heeft voldaan aan de aan het ontvangen van een bijstandsuitkering verbonden inlichtingenplicht. Gebleken is dat verzoekster bij haar aanvraag geen melding heeft gemaakt van een drietal SNS-bankrekeningen (met nummers 93.32.85.221, 87.47.95.184 en 93.50.11.994).
Verzoekster heeft vervolgens niet voldaan (ook niet binnen de haar geboden hersteltermijnen) aan het verzoek van verweerder om de bankafschriften van genoemde drie bankrekeningen te overleggen betrekking hebbende op de periode 16 oktober 1990 (datum aanvraag) tot en met 1 juni 2010.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerder haar recht op bijstand niet had mogen intrekken per 1 juni 2010 nu zij binnen de door verweerder aangegeven hersteltermijn (vóór 18 juni 2010) afschriften van de bankrekeningen met nummers 93.32.85.221, 87.47.95.184 heeft overgelegd over de periode van 1 februari 2009 tot en met 16 juni 2010. Voorts heeft zij van de bankrekening met nummer 93.50.11.994 eveneens binnen de door verweerder geboden hersteltermijn (vóór 16 juli 2010) een overzicht over de periode van 1 maart 2009 tot en met 14 juli 2010 overgelegd. Op basis van de door haar overgelegde gegevens moet verweerder in staat zijn om het recht op bijstand per 1 juni 2010 vast te stellen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg van die schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op bijstand bestond.
Het is echter eveneens vaststaande rechtspraak van de Raad dat, indien ondanks de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand toch kan worden vastgesteld, het bijstandsverlenend orgaan daartoe dient over te gaan. Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld (zie de uitspraak van de Raad van 25 mei 2010 LJN BM7379).
Vast staat dat verzoekster het bestaan van genoemde bankrekeningen niet heeft gemeld en dat zij ook niet alle door verweerder gevraagde bankafschriften heeft overgelegd.
Met de bankafschriften die verzoekster daarentegen wél heeft overgelegd moet verweerder echter in staat worden geacht om het recht op bijstand per 1 juni 2010 te kunnen beoordelen.
De intrekking van het recht op bijstand per 1 juni 2010 is dan ook naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mede gezien genoemde vaste rechtspraak van de Raad onrechtmatig.
De voorlopige voorziening wordt toegewezen in zoverre dat het bestreden besluit voor zover dit ziet op intrekking van het recht op bijstand per 1 juni 2010 wordt geschorst tot zes weken na de datum van verzending van de beslissing op het bezwaar.
De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het onderhavige verzoek heeft moeten maken.
De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 874,00.
De rechtbank stelt vast - onder verwijzing naar artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand - dat op de datum van deze (eind)uitspraak de eventueel voor het onderhavige verzoek verleende toevoeging niet is overgelegd, zodat toepassing van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb achterwege blijft.
Waarvan door de griffier is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzieningenrechter en de griffier is ondertekend.
w.g. I.M.T. Wijnands w.g. P.J.M. Bruijnzeels
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 16 augustus 2010