ECLI:NL:RBMAA:2010:BN2717

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
27 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
99-000015-49
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling na niet-naleving van bijzondere voorwaarden

In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht op 27 juli 2010 uitspraak gedaan over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde had zich niet gehouden aan de bijzondere voorwaarde om een agressieregulatie-training te volgen, wat leidde tot de vordering van de officier van justitie. De rechtbank constateerde echter dat de toezichthouder aanvankelijk voortvarend had gehandeld, maar later het toezicht te veel op zijn beloop had gelaten. Dit leidde tot de conclusie dat de veroordeelde niet volledig verantwoordelijk kon worden gehouden voor het niet volgen van de training, aangezien een meer actieve aanpak van de toezichthouder mogelijk tot een andere uitkomst had geleid.

De rechtbank oordeelde dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet gerechtvaardigd was, omdat het verwijt dat de veroordeelde gemaakt kon worden niet van dusdanige aard was dat dit een herroeping rechtvaardigde. De rechtbank wees de vordering af, waarbij zij benadrukte dat de omstandigheden rondom de behandeling en de communicatie van de toezichthouder een belangrijke rol speelden in haar beslissing. De rechtbank concludeerde dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet kon worden toegewezen, en dat de veroordeelde in zijn huidige situatie niet verder gestraft diende te worden voor de tekortkomingen in de uitvoering van de voorwaarden.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Meervoudige kamer
v.i.-zaaknummer: 99-000015-49
parketnummer: 20-004051/07
repertoriumnummer 369/10
BESLISSING HERROEPING VOORWAARDELIJKE INVRIJHEIDSTELLING
Bij onherroepelijk vonnis van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof te
’s-Hertogenbosch van 9 oktober 2008 onder voormeld parketnummer is
[verdachte],
geboren te [geboortedatum]
wonende te [adres],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht,
Huis van Bewaring, locatie Nieuwegein,
hierna te noemen: de veroordeelde,
onder meer veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden.
Bij besluit van 28 oktober 2009 is veroordeelde met ingang van 5 december 2009 voorwaardelijk in vrijheid is gesteld onder de voorwaarden dat veroordeelde
- zich gedurende een proeftijd van 365 dagen heeft te houden aan de bij de wet gestelde algemene voorwaarde dat hij geen strafbare feiten pleegt en
- zich gedurende een proeftijd van 157 dagen heeft te houden aan de bijzondere voorwaarden, inhoudende dat hij:
• de COVA-training volgt en deze positief afrondt;
• geen drugs gebruikt en meewerkt aan urinecontroles om hierop toe te zien;
• zich meldt zich binnen 5 werkdagen na zijn invrijheidstelling bij de toezichthoudende reclasseringsinstantie, Justitiële Verslavingszorg GGZ NML, Laurentiusplein 10, 6043 CS Roermond en vervolgens zo vaak als de toezichthouder dit noodzakelijk acht;
• zich houdt aan de aanwijzingen en opdrachten van de toezichthouder;
• meewerkt aan een intake bij FPP De Horst, of een vergelijkbare instantie, en, indien geïndiceerd, een behandeling volgt zolang de behandelaars dat nodig achten;
• meewerkt aan een intake bij GGZ NML, Divisie Verslavingszorg, of een vergelijkbare instantie, en, indien geïndiceerd, een behandeling volgt zolang de behandelaars dat nodig achten.
De vordering
De schriftelijke vordering van de officier van justitie van 7 juni 2010 strekt ertoe dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling herroept, omdat de veroordeelde zich niet heeft gehouden aan de aanwijzingen en opdrachten van de toezichthouder in verband met de opgelegde bijzondere voorwaarde “ambulante behandeling”, te weten dat hij geen behandeling heeft gevolgd bij FPP De Horst.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu de vordering op 7 juni 2010 ter griffie van deze rechtbank is ontvangen en de grond bevat waarop deze berust.
De behandeling ter terechtzitting
De vordering is behandeld ter terechtzitting van 13 juli 2010. De rechtbank heeft de veroordeelde, zijn raadsman en de officier van justitie gehoord. Zij heeft tevens kennis genomen van de stukken in de onderhavige zaak.
De raadsman heeft er allereerst op gewezen dat de opgeroepen getuige/deskundige (mevrouw Klinkers) niet is verschenen. De raadsman heeft aangevoerd vragen voor de getuige/deskundige te hebben, omdat zijn cliënt de inhoud van het afloopbericht betwist. Hij geeft aan afstand te willen doen van de getuige/deskundige, mits de rechtbank geen doorslaggevende betekenis toekent aan de inhoud van het afloopbericht. Ten aanzien van de vordering zelf heeft hij aangevoerd dat zijn cliënt de afspraken met de GGZ-Verslavingszorg stipt is nagekomen. Hij wilde ook graag een behandeling bij De Horst, maar is hier uiteindelijk niet naar toe kunnen gaan omdat hij de reiskosten niet kon betalen. Hij heeft dit ook aangegeven. Met de heer Steeghs van De Horst is afgesproken dat ze samen een brief zouden opstellen voor de gemeente om een tegemoetkoming in de reiskosten te krijgen. Steegs zou daartoe een afspraak met verdachte maken, maar heeft dit niet gedaan. In plaatst daarvan heeft cliënt op 6 mei 2010 een schriftelijke waarschuwing gekregen van mevrouw Klinkers om contact op te nemen met zijn behandelaars van F.P.P. de Horst. Hij begreep dit niet, want hij kende mevrouw Klinkers niet. Hij heeft steeds aangegeven dat hij wel naar De Horst wilde, maar niet de financiële middelen hiervoor te hebben.
De officier van justitie heeft aangevoerd dat het “Advies tenuitvoerlegging” duidelijk is. Er is geen behoefte mevrouw Klinkers op zitting te horen. Voor het overige persisteert de officier van justitie bij de vordering.
De beoordeling
Uit het Advies tenuitvoerlegging d.d. 21 mei 2010 blijkt dat de Justitiële Verslavingszorg Limburg GGZ aanvankelijk voortvarend is gestart met de voorbereidingen om veroordeelde een behandeling bij de F.P.P. De Horst te doen ondergaan. Veroordeelde is zelfs al vóór het einde van zijn detentie, te weten op 6 juli 2009, voor deze behandeling aangemeld. Veroordeelde was aanvankelijk zelf ook gemotiveerd, zoals blijkt uit het verslag van de behandelaar B. de Wit naar aanleiding van een gesprek op 14 januari 2010.
Na dit gesprek van 14 januari 2010 heeft het echter nog ruim drie maanden geduurd voordat veroordeelde uiteindelijk op 26 april 2010 met de training agressiebeheersing kon starten. De rechtbank merkt op dat op dat moment al duidelijk was (althans had moeten zijn) dat veroordeelde de training niet meer binnen de proeftijd van 157 dagen zou kunnen afronden.
Dit brengt de rechtbank allereerst bij de vraag of het aan een veroordeelde verweten kan worden dat hij niet aan de bijzondere voorwaarden van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling meewerkt, indien duidelijk is dat het doel dat men met deze voorwaarde wil bereiken niet meer binnen de proeftijd verwezenlijkt kan worden. De rechtbank is van oordeel dat dit in beginsel wel het geval is.
De volgende vraag is dan, welke gedragingen veroordeelde in het onderhavige geval heeft verricht die als tegenwerking/niet meewerken kunnen worden aangemerkt. In het Advies tenuitvoerlegging is vermeld dat veroordeelde op een afspraak van 3 november 2009 niet is verschenen, omdat hij niet met bewaakt vervoer naar De Horst wilde komen. Voorts is hij niet verschenen op een afspraak op 21 april 2010 en heeft hij zich op 26 april 2010, de dag waarop de training begon, niet bij De Horst gemeld. Hij heeft zich toen wel bij de GGZ te Roermond gemeld met de mededeling dat hij geen geld voor de reis naar De Horst had.
De rechtbank constateert dat de gedraging op 3 november 2009 buiten de proeftijd valt. Zij zal hier om die reden geen acht op slaan. Het missen van de afspraak op 21 april 2010 is in beginsel verwijtbaar, evenals het missen van de 1ste trainingsdag. Het feit dat veroordeelde stelt geen geld voor de reis te hebben, doet daar niet aan af. Veroordeelde wist immers al vanaf ten minste januari 2010 dat hij de training zou gaan volgen, zodat hij best wat geld had kunnen sparen.
Tegenover deze verwijtbare gedragingen staat dat de psycholoog van De Horst veroordeelde niet op zijn afwezigheid heeft aangesproken, maar heeft aangeboden samen een brief aan de gemeente op te stellen om een bijdrage in de reiskosten te krijgen. Ook de GGZ heeft veroordeelde op dat moment niet aangesproken of gewaarschuwd dat hij het risico liep dat zijn voorwaardelijke invrijheidstelling zou worden herroepen.
Daar komt bij dat de rechtbank de indruk heeft dat de GGZ aanvankelijk niet in de gaten had dat veroordeelde slechts een proeftijd van 157 dagen had en de training bij De Horst binnen die termijn aangevangen en afgerond moest zijn. Dit vergt een voortvarende aanpak. Dit is aanvankelijk ook wel gebeurd, maar na het (positieve) gesprek op 14 januari 2010 lijkt dat niet meer het geval. Er heeft immers pas anderhalve maand daarna (op 3 maart 2010) weer een gesprek plaats gevonden (waar veroordeelde aanwezig was) en pas anderhalve maand dáárna (op 21 april 2010) weer een gesprek (waar veroordeelde verstek heeft laten gaan). De uiteindelijke start van de training was, zoals gezegd, meer dan drie maanden later.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het verwijt dat veroordeelde treft hem niet dusdanig kan worden aangerekend, dat dit de (gedeeltelijke) herroeping van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling rechtvaardigt, aangezien een meer voortvarende aanpak en strenger toezicht op veroordeelde wellicht tot een andere uitkomst hadden geleid. De rechtbank zal de vordering daarom afwijzen.
BESLISSING:
De rechtbank:
wijst de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling af.
Deze beslissing is aldus gewezen door mr. J.M.E. Kessels, voorzitter, mr. M.E. Kramer en mr. A.W. Oosterman, rechters, in tegenwoordigheid van J.M.A. Haanen, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 27 juli 2010.