ECLI:NL:RBMAA:2010:BM6939

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
2 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 10 / 668
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake sluiting woning op grond van de Opiumwet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Maastricht op 2 juni 2010 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, die samen met haar echtgenoot huurder was van een woning in Heerlen, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente Heerlen. Dit besluit hield in dat de woning voor de duur van twaalf maanden gesloten zou worden op grond van artikel 13b van de Opiumwet, omdat er in de woning verdovende middelen, in dit geval 88,3 gram cocaïne, waren aangetroffen. Verzoekster voerde aan dat zij niet op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs en dat de sluiting van de woning haar disproportioneel zou raken.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester in zijn besluit onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van verzoekster, zoals de medische informatie die door haar huisarts was verstrekt. De voorzieningenrechter merkte op dat de burgemeester had volstaan met standaardoverwegingen en niet adequaat had gereageerd op de zienswijze van verzoekster. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit een afdoende belangenafweging miste en dat de belangen van verzoekster in dit geval voorshands zwaarder wogen dan het algemeen belang van handhaving.

Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen en werd het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens werd de burgemeester veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die op € 887,05 werden vastgesteld, inclusief de kosten van rechtsbijstand. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging door bestuursorganen bij het nemen van besluiten die ingrijpende gevolgen hebben voor individuen.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Procedurenummer: AWB 10 / 668
Uitspraak
in het geding tussen
[naam], verzoekster,
en
de burgemeester van de gemeente Heerlen, verweerder.
Datum bestreden besluit: 11 mei 2010
Kenmerk: 35020/4557
1. Procesverloop
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder op grond van artikel 13b van de Opiumwet met ingang van 20 mei 2010 de sluiting bevolen van de door verzoekster bewoonde woning, gelegen aan de [adres] te Heerlen, voor de duur van 12 maanden, omdat in de woning verdovende middelen als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet (harddrugs), zijn verkocht, afgeleverd, verstrekt dan wel daartoe aanwezig zijn geweest.
Verzoekster heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en heeft tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), te treffen.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 26 mei 2010, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde L.J.L.M. Dacier, advocaat te Heerlen. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door M.A.M.A. Huppertz en W. Franssen, beiden werkzaam bij de gemeente Heerlen.
2. Overwegingen
In artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is - voor zover hier van belang - bepaald dat, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium mee brengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in die procedure.
De voorzieningenrechter ziet geen beletstelen verzoekster in haar verzoek ex artikel 8:81 van de Awb te ontvangen nu namens haar een bezwaarschrift is ingediend tegen het besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd en deze rechtbank bevoegd moet worden geacht kennis te nemen van een (eventueel) beroep tegen de beslissing op bezwaar. Gelet op de omstandigheid dat effectuering van het besluit op korte termijn zal plaats vinden, acht de voorzieningenrechter ook de onverwijlde spoed in genoegzame mate aangetoond.
Tot het treffen van een voorlopige voorziening zal in het algemeen slechts aanleiding bestaan indien op grond van de beschikbare gegevens moet worden geoordeeld, dat zonder die voorziening het voor de indiener van het verzoek uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. In het kader van deze belangenafweging kan worden betrokken een voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over het geschil in de hoofdzaak.
Dienaangaande wordt overwogen als volgt.
Verzoekster is, samen met haar echtgenoot, huurder van de in rubriek 1 genoemde woning. Op 20 april 2010 heeft de politie een onderzoek in de woning uitgevoerd. Naar aanleiding van dit onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat in deze woning verdovende middelen (harddrugs) zijn verkocht, verstrekt of afgeleverd en daartoe aanwezig waren, nu tijdens dit onderzoek in totaal 88,3 gram cocaïne is aangetroffen, alsook een (fijn)weegschaaltje.
Bij brief van 26 april 2010 heeft verweerder aan verzoekster en haar echtgenoot laten weten voornemens te zijn de woning voor de duur van twaalf maanden te sluiten. Verweerder heeft verzoekster en haar echtgenoot in de gelegenheid gesteld hun zienswijze omtrent dit voornemen naar voren te brengen, van welke mogelijkheid zij gebruik hebben gemaakt.
Vervolgens heeft verweerder het thans bestreden besluit genomen.
De voorzieningenrechter ziet zich geplaatst voor de vraag of verweerder in redelijkheid op grond van artikel 13b van de Opiumwet tot sluiting van de woning van verzoekster heeft kunnen overgaan. Op grond van laatstgenoemd artikel (zoals dat sedert 1 juli 2009 luidt) is verweerder bevoegd tot het oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende ervan een middel als bedoeld in lijst I of II van deze wet wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
Ingevolge artikel 5:21 van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat verweerder bij de uitoefening van de hem in artikel 13b van de Opiumwet toekomende bevoegdheid een ruime mate van beoordelings- en beleidsvrijheid toekomt. Dit neemt niet weg dat een sluitingsbevel als hier aan de orde zorgvuldig moet worden voorbereid en moet steunen op een draagkrachtige feitelijke motivering. Beoordeeld dient te worden of de door verweerder aan het sluitingsbevel ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk zijn en of de vaststelling van de feiten op een deugdelijke wijze is geschied.
Verweerder heeft zijn besluit gebaseerd op een proces-verbaal van de regiopolitie Limburg Zuid. Uit dit proces-verbaal blijkt dat in verzoeksters woning (onder meer) 88,3 gram cocaïne is aangetroffen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze hoeveelheid cocaïne niet als een (geringe) hoeveelheid voor eigen gebruik, maar als een handelshoeveelheid dient te worden aangemerkt. Hiermee is de bevoegdheid voor verweerder om handhavend op te treden in dezen feitelijk reeds gegeven. De omstandigheid dat verweerder ten tijde van het bestreden besluit niet de beschikking had over een rapport van het NFI doet hier niet aan af, nu hij op grond van de hem ten tijde van het bestreden besluit ter beschikking staande gegevens mocht aannemen dat de aangetroffen stof cocaïne bevatte, daar de ten aanzien van deze stof uitgevoerde ODV-test positief was. Voorts heeft verweerder hierbij kunnen betrekken dat verzoeksters echtgenoot ten overstaan van de verbalisanten van de politie heeft verklaard dat hij cocaïne in de woning voorhanden had.
Daarbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat de onderhavige procedure geen procedure betreft waarbij strafrechtelijke bewijsregels gelden. In het kader van de bestuursrechtelijke procedure kan worden uitgegaan van het feitencomplex dat naar voren is gekomen uit het proces-verbaal dat is opgemaakt naar aanleiding van het op 20 april 2010 ingestelde onderzoek.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is overtreden en dat verweerder op die grond bevoegd was een last onder bestuursdwang op te leggen.
Voor de uitvoering van zijn bevoegdheid krachtens artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder het Handhavingsbeleid drugs en overige (woon)overlast (hierna: het handhavingsbeleid) vastgesteld. In het handhavingsbeleid staat onder het kopje Harddrugs vermeld dat de regels ten aanzien van harddrugs zowel voor lokalen die voor het publiek toegankelijk zijn, als voor woningen gelden. Bij constatering van verkoop, aflevering, verstrekking of daartoe aanwezig zijn van middelen als bedoeld in artikel 2 van de Opiumwet (harddrugs) vanuit een locatie die onder bereik van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet valt, wordt deze locatie zonder waarschuwing voor de duur van twaalf maanden gesloten. Het handhavingsbeleid is, zo blijkt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 maart 2010 (LJN BL8721), niet onredelijk te achten.
Verweerder heeft in overeenstemming met het handhavingsbeleid de woning voor de duur van twaalf maanden gesloten. Verzoekster heeft betoogd dat verweerder niet in redelijkheid hiertoe heeft kunnen overgaan. De door verweerder op grond van artikel 4:84 van de Awb te maken belangenafweging had in haar voordeel dienen uit te vallen, aldus verzoekster. In dat kader heeft verzoekster aangevoerd dat haar niets valt te verwijten. Zij wist wel dat haar echtgenoot drugs gebruikte, maar zij was niet op de hoogte dat er een dergelijke (grote) hoeveelheid drugs zich in de woning bevond. Volgens verzoekster kunnen de gedragingen van haar echtgenoot niet aan haar worden tegengeworpen. Verzoekster heeft naar aanleiding van de sluiting van haar woning last van enorme spanningen en zij is voornemens haar huwelijk te laten ontbinden. Daarnaast heeft zij haar echtgenoot medegedeeld dat hij na zijn detentie niet meer kan terugkeren naar de echtelijke woning. Volgens verzoekster wordt zij door het onderhavige bestreden besluit disproportioneel geraakt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster bovenstaand betoog eveneens in haar zienswijze naar voren heeft gebracht. Daarbij is voorts schriftelijke informatie van haar huisarts omtrent haar huidige medische situatie overgelegd. In het thans bestreden besluit heeft verweerder naar aanleiding van deze zienswijze aangegeven dat hij bij zijn besluitvorming rekening heeft gehouden met alle feiten, omstandigheden en betrokken belangen. Voorts heeft verweerder overwogen dat de bescherming van het algemeen belang, te weten de veiligheid, het gevoel van welbehagen en de strijd tegen handel in verdovende middelen alsmede het woongenot van de omwonenden in de omgeving, voor hem zwaarder weegt dan de persoonlijke belangen van verzoekster om in de woning aan de [adres] te blijven wonen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in het thans bestreden besluit de door verzoekster in haar zienswijze naar voren gebrachte belangen niet kenbaar in zijn afwegingen heeft betrokken. Verweerder heeft volstaan met een tweetal standaardoverwegingen die op geen enkele wijze refereren aan de belangen en omstandigheden zoals die in de zienswijze naar voren zijn gebracht. Zeker nu ter zitting is gebleken dat verweerder de door verzoekster(s huisarts) verstrekte medische informatie kennelijk zodanig zwaarwegend vindt dat voor hem reeds hierom de uitkomst van de bezwaarprocedure vaststaat (in die zin dat het bezwaar zal worden afgewezen), had het op zijn weg gelegen zijn standpunt dienaangaande reeds in het bestreden besluit op te nemen, zodat verzoekster hiertegen in bezwaar gemotiveerd verweer had kunnen voeren. In dit kader merkt de voorzieningenrechter nog op dat het enige belang van verzoekster dat verweerder wèl kenbaar in zijn overwegingen heeft betrokken (het belang om in de woning te kunnen blijven wonen) een omstandigheid betreft die geacht moet worden bij de vaststelling van het handhavingsbeleid te zijn betrokken en daarom niet als bijzonder in de zin van artikel 4:84 van de Awb is aan te merken.
De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit een afdoende en kenbare belangenafweging mist en in zoverre aan een motiveringsgebrek lijdt. Weliswaar kan dit gebrek in bezwaar worden hersteld, maar gelet op het wezenlijke belang van de belangenafweging en de ingrijpende gebeurtenis die verzoekster boven het hoofd hangt (te weten: de sluiting van haar woning, waardoor zij op straat komt te staan), is de voorzieningenrechter van oordeel dat de belangen van verzoekster voorshands hebben te prevaleren. Het verzoek om een voorlopige voorziening ligt derhalve voor toewijzing gereed, op de wijze als nader geduid in rubriek 3.
De voorzieningenrechter merkt in dit verband ten overvloede nog op dat verweerder in de beslissing op bezwaar eveneens dient in te gaan op het door verzoekster ter zitting gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel met betrekking tot een (volgens haar) vergelijkbare zaak waarbij verweerder zeer recent een besluit tot sluiting van een woning in bezwaar heeft herroepen.
De voorzieningenrechter acht voorts termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 in verbinding met artikel 8:84 van de Awb te veroordelen in de door verzoekster in verband met de onderhavige procedure redelijkerwijs gemaakte proceskosten. De proceskosten wegens verleende rechtsbijstand worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgelegd op € 874,00; het bedrag van de reiskosten van verzoekster wegens het bijwonen van de zitting wordt vastgesteld op € 13,05, zijnde reiskosten per openbaar vervoer, tweede klas.
De voorzieningenrechter stelt vast - onder verwijzing naar artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand - dat op de datum van deze uitspraak de eventueel voor deze procedure verleende toevoeging niet is overgelegd, zodat toepassing van de artikelen 8:84, vierde lid, juncto 8:75, tweede lid, van de Awb achterwege blijft.
Beslist wordt als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
1. wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
2. veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op € 887,05 (waarvan wegens de kosten van rechtsbijstand € 874,00), te vergoeden aan verzoekster;
3. bepaalt dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 volledig vergoedt.
Aldus gedaan door R.M.M. Kleijkers, in tegenwoordigheid van D.H.J. Laeven als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2010.
w.g. D. Laeven w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden:
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.