RECHTBANK MAASTRICHT
Datum uitspraak : 29 april 2010
Zaaknummer : 149446 / HA RK 10-21
Parketnummer : 03/550814-09
De meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingszaken heeft de navolgende beschikking gegeven op het namens:
[VERZOEKER],
geboren te Maastricht op 12 juni 1996,
wonende te [adres]
door zijn raadsman mr. W.R. Smeets (ten deze vervangende zijn kantoorgenoot mr. M.M.H. Zuketto) ter terechtzitting achter gesloten deuren van de kinderrechter in deze rechtbank van 25 maart 2010 in de strafzaak tegen hem onder bovenvermelde parket¬nummers mondeling voorgedragen verzoek tot wraking van de kinderrechter mr. [[[XX]]].
1.Het verloop van de procedure
Op 25 maart 2010 is namens Ören (hierna: verzoeker ) tijdens de behandeling ter terechtzitting achter gesloten deuren mondeling de wraking verzocht van mr. [[[XX]]], kinderrechter in deze recht¬bank, in de strafzaak tegen verzoeker met bovenvermeld parketnummer. De gronden van het verzoek tot wraking zijn vastgelegd in het door de kinderrechter en de griffier opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting achter gesloten deuren.
Mr. [[[[XX]]]] (hierna: de kinderrechter) heeft de wrakingskamer schriftelijk bericht niet in de wraking te berusten, en heeft de wrakingskamer tevens schriftelijk haar zienswijze doen toekomen.
Ter zitting van de wrakingskamer van 21 april 2010 heeft de raadsman van verzoeker het wrakingsverzoek nader toegelicht. Tevens heeft mr. M.J. Verbaas de zienswijze van het Openbaar Ministerie verwoord.
De wrakingskamer heeft vervolgens bepaald dat zo spoedig mogelijk schriftelijk uitspraak zal worden gedaan.
Het wrakingsverzoek is ter terechtzitting van de kinderrechter in deze rechtbank gedaan. Het verzoek is tijdig gedaan, zodat verdachte ontvankelijk is in zijn verzoek.
De aan het verzoek tot wraking ten grondslag liggende feiten en omstandigheden zijn ver¬woord in het proces-verbaal van de terechtzitting achter gesloten deuren van 25 maart 2010.
Daaruit blijkt dat de grond voor de wraking is gelegen in de opmerking van de kinderrechter (bij het bespreken van de persoonlijke omstandigheden van verdachte, na de mededeling van verdachte dat hij nu andere vriendjes heeft die even oud zijn als hij en dat zij, als ze buiten zijn, stoeien) "En doe je nog iets met fietsen, dat kun je beter niet meer doen. Je moet zorgen dat je uit de problemen blijft. Dat is belangrijk."
De kinderrechter is in de gelegenheid gesteld te reageren en heeft voor haar standpunt ver¬wezen naar haar schriftelijke reactie. Daaruit blijkt dat de kinderrechter van oordeel is dat de door de raadsman gestelde feiten en omstandigheden geen aanwijzing opleveren voor het oordeel dat zij jegens verzoeker of diens strafzaak enige vorm van vooringenomenheid zou koes¬teren c.q. zou hebben gekoesterd.
Het Openbaar Ministerie heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Gelet op de standpunten namens verzoeker, van de kinderrechter en van het Openbaar Ministerie overweegt de wrakingskamer inzake het wrakingsverzoek als volgt.
Aan de orde is de vraag of sprake is van feiten en omstandigheden aan de zijde van de kinderrechter waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade kan lijden, welk criterium uit¬gelegd dient te worden tegen de achtergrond van het bepaalde in het Europese verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM).
De wrakingskamer slaat bij de beoordeling van het verzoek acht op de grond die namens verzoeker ter terechtzitting achter gesloten deuren van de kinderrechter in deze rechtbank naar voren is gebracht, zoals deze blijkt uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal, en zoals deze ter zitting achter gesloten deuren van de wrakingskamer nader is onderbouwd.
In verband met de gegeven onderbouwing is van belang om te constateren dat in deze zaak, anders dan de raadsman namens verzoeker ter zitting van de wrakingskamer heeft betoogd, niet de (on)partijdigheid in objectieve zin ter discussie staat. Die is aan de orde als het verzoek tot wraking wordt gegrond op controleerbare feiten die twijfel kunnen wekken over de onpartijdigheid van de rechter, maar die los staan van het persoonlijke gedrag van de rechter. In dat verband zijn de schijn van (on)partijdigheid en de overtuiging van de verzoeker relevant, maar is doorslaggevend of de twijfel over de onpartijdigheid objectief gerechtvaardigd is (EHRM 15 februari 2007, NJ 2007, 536).
Het is in deze zaak de (on)partijdigheid in subjectieve zin die ter discussie staat. Het verzoek is immers gedaan naar aanleiding van een concrete uitlating van de kinderrechter ter terechtzitting. Het verzoek moet - kennelijk - aldus worden begrepen dat de kinderrechter, zich uitlatende zoals hiervoor weergegeven, blijk heeft gegeven van haar persoonlijke overtuiging, inhoudende dat verzoeker de fietsendiefstal daadwerkelijk heeft begaan. Dat blijkt ook uit de reactie van de raadsman ter terechtzitting, zoals weergegeven in het proces-verbaal: ‘Uw opmerking tegen mijn cliënt of hij nog iets met fietsen doet is geen genuanceerde opmerking. Mijn cliënt is onschuldig tot het tegendeel is bewezen (…) U bent vooringenomen en niet objectief’.
Gelet op de jurisprudentie van het EHRM wordt de rechter geacht in subjectieve zin onpartijdig te zijn, totdat het tegendeel is bewezen. Aan de orde is daarom of in deze zaak moet worden vastgesteld dat sprake is van subjectieve partijdigheid.
De wrakingskamer constateert dat vaststaat dat de kinderrechter zich tijdens de terechtzitting heeft uitgelaten op de wijze als in het voorgaande weergegeven. Deze uitlating (kort samengevat: 'doe liever niets meer met fietsen') had een strekking die voor iedere goede verstaander tijdens de zitting duidelijk zal zijn geweest, namelijk: 'steel liever geen fietsen meer'. Van belang in dit verband is met name het woord 'meer'. Juist daardoor gaat naar het oordeel van de rechtbank niet op wat in het verweerschrift van de kinderrechter wordt gesteld, namelijk dat haar uitspraak geen betrekking had op de tenlastegelegde fietsendiefstal, maar een meer algemeen advies inhield om zich in de toekomst verre houden van ‘gedoe met fietsen’.
De gewraakte uitlating van de kinderrechter kan daarom, naar de letter genomen, worden gezien als een blijk van het bestaan van de overtuiging bij de kinderrechter omtrent de schuld van verzoeker. Een dergelijke uitlating verdraagt zich niet met de letter van het bepaalde in artikel 271, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering (Sv), hetgeen tot het oordeel zou kunnen leiden dat in de onderhavige zaak de rechterlijke onpartijdigheid schade heeft geleden.
Anderzijds is de wrakingskamer bekend dat tijdens zittingen van de kinderrechter alle procesdeelnemers, waaronder dus ook de kinderrechter, veelal communiceren op basis van het vertrekpunt ‘dat de feiten genoegzaam vaststaan’, in die zin dat - indien en voor zover de inhoud van het dossier daartoe aanleiding geeft - tot uitgangspunt wordt genomen dat de verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan (zonder dat daarmee overigens is gezegd dat zij uiteindelijk bewezenverklaarde en strafbare feiten zullen blijken te zijn, waarvoor een straf of maatregel wordt opgelegd). Deze gang van zaken staat, voor zover het de kinderrechter betreft, op zijn minst op gespannen voet met het bepaalde in artikel 271, lid 2, Sv. Zou echter strak de hand worden gehouden aan de naleving van de letter van deze bepaling, dan zou dat de effectiviteit van de zitting van de kinderrechter ernstig kunnen aantasten. De wrakingskamer acht het daarom niet onmiddellijk een bezwaar dat (ook) de kinderrechter tijdens de terechtzitting communiceert op basis van het eerdergenoemde vertrekpunt dat de feiten genoegzaam vaststaan.
Voorwaarde is wel dat de opstelling ter terechtzitting van de verdachte én diens raadsman hieraan niet in de weg staan. In de onderhavige zaak was aan deze voorwaarde niet zonder meer voldaan. Bij de behandeling van het feit had verzoeker zich immers op zijn zwijgrecht beroepen en had de raadsman, desgevraagd, aangegeven dat hij ‘een tipje van de sluier wilde oplichten’ in die zin dat hij voornemens was om een verweer te voeren waarin het Salduz-arrest een rol zou spelen. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat de kinderrechter de strekking van deze opmerking heeft begrepen, in die zin dat voor haar vaststond dat de raadsman, onder verwijzing naar de beslissing van het EHRM van 27 november 2008 (NJ 2009, 214), bij pleidooi zou betogen dat een (eventuele) bekennende verklaring van verzoeker ten overstaan van de politie niet voor het bewijs mocht worden gebezigd en dat verzoeker zweeg om niet door een (eventuele) bekentenis ter terechtzitting alsnog aan het bewijs van het feit bij te dragen. Gelet op deze opstelling kon de kinderrechter er niet zonder meer van uitgaan dat voor verzoeker en diens raadsman zonder probleem kon worden gecommuniceerd op basis van het vertrekpunt dat de fiets daadwerkelijk door verdachte was gestolen. Daarbij is naar het oordeel van de wrakingskamer in beginsel niet relevant of deze communicatie plaatsvond in het kader van de behandeling van het feit of de persoon; het voorschrift aan de rechter in artikel 271, lid 2, Sv luidt algemeen (‘op de terechtzitting’). De kinderrechter had er daarom beter aan gedaan om in deze zaak bij de bespreking van de persoon haar opmerking over ‘het gedoe met fietsen’ achterwege te laten, of zij had deze opmerking iets ruimer en alleen op de toekomst gericht dienen in te kleden (zoals kennelijk ook door haar werd beoogd).
De wrakingskamer wijst erop dat de raadsman, door in de onderbouwing van het wrakingsverzoek uitsluitend de aandacht te richten op de gewraakte uitlating tijdens de behandeling van de persoon, lijkt te miskennen dat in de fase waarin de houding van de rechter ten opzichte van het feit het meest van belang is (namelijk bij de bespreking van dat feit), de kinderrechter met zoveel woorden heeft aangegeven dat zij begreep waarom verzoeker niets wilde zeggen en dat zij om die reden vervolgens alleen het dossier heeft voorgehouden en geen vragen heeft gesteld over de feiten. Dat is een houding die allerminst getuigt van partijdigheid in het nadeel van verzoeker. De raadsman wordt juist alle ruimte gegeven om de verdediging te voeren op de door hem beoogde wijze, die hij kennelijk in het belang van zijn cliënt acht.
Daarnaast is naar het oordeel van de wrakingskamer van belang dat in de onderhavige zaak een dertienjarige terechtstaat voor - zeker gelet op zijn leeftijd - ernstige feiten (een diefstal in vereniging en een bedreiging met een misdrijf tegen het leven gericht), welke feiten door verzoeker als verdachte in het vooronderzoek op zijn minst ten dele zijn bekend en waarvoor de rechter tevens beschikte over aangiftes en de verklaring van een medeverdachte. Verder is duidelijk dat verzoeker, ook als de tenlastegelegde feiten buiten beschouwing worden gelaten, in een duidelijk problematische situatie verkeert, getuige onder meer zijn ondertoezichtstelling. De kinderrechter heeft, gelet op haar verweerschrift, getracht om - onder meer met de gewraakte uitlating - uit te gaan van de context van wat voor verzoeker als jeugdige verdachte de 'feitelijke werkelijkheid' was, en om duidelijk te benoemen waar het in de zaak om draait en wat daarin een probleem is en wat niet. Naar het oordeel van de wrakingskamer moet de raadsman deze bedoeling hebben begrepen, zoals hij ook zal hebben begrepen dat de gewraakte opmerking geen enkele belemmering vormde om nadien een beroep te doen op het Salduz-arrest. Daarin gaat het immers niet om de vraag of verdachte 'het heeft gedaan of niet' (vgl. het blijk geven van enige overtuiging 'omtrent schuld of onschuld' in de zin van 271 lid 2 Sv), maar om de vraag of een bekennende verklaring in het opsporingsonderzoek afgelegd voor het bewijs mag worden gebezigd.
Gelet op een en ander (de opstelling van de rechter tijdens de behandeling van de feiten, de context waarin de gewraakte opmerking werd gemaakt bij de behandeling van de persoon, de juridisch-technische aard van het aangekondigde verweer) komt de wrakingskamer tot het oordeel dat, waar het uitgangspunt is dat de onpartijdigheid van de rechter voorop staat tot het tegendeel is bewezen, in de onderhavige zaak niet is vast komen te staan dat sprake is van feiten en omstandigheden aan de zijde van de kinderrechter waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade kan lijden. Het wrakingsverzoek zal daarom worden afgewezen.
De meervoudige kamer belast met de behandeling van wrakingszaken:
Wijst het verzoek tot wraking van mr. [[[XX]]] af.
Aldus gegeven op 29 april 2010 door mr. W.J.J. Beurskens, mr. A.C. Oosterman-Meulenbeld en mr. R.A.J. van Leeuwen, rechters, in bijzijn van de griffier P.J. van der Zee.
WB/PZ