RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09 / 1010
Uitspraak
in het geding tussen
[eiseres].,
gevestigd te Papenhoven,
eiseres,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vestiging Heerlen,
verweerder.
Datum bestreden besluit: 29 mei 2009
Kenmerk: B&B 161.0159.20W RS BSN [nummer]
1. Procesverloop
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak vermelde besluit.
Verweerder heeft de stukken die op de zaak betrekking hebben aan de rechtbank gezonden en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 11 maart 2010 plaatsgehad.
Eiseres heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door L. Plessius bijgestaan door
S.G.H. Cortenbach-Alaerds, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Roermond en verweerder door E.W. Huiskamp, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
2. Overwegingen
[werknemer A] (hierna: de werknemer) is vanaf 6 oktober 1996 bij eiseres werkzaam geweest als spuiter/straler. Op 27 januari 2007 heeft hij zich als gevolg van een verkeersongeval met fysieke klachten ziek gemeld; op 28 september 2008 heeft hij bij verweerder een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet Wia) ingediend.
Bij besluit van 31 oktober 2008 heeft verweerder, onder verwijzing naar het rapport van arbeidsdeskundige J.A.R. Huijnen d.d. 27 oktober 2008, de periode waarin de werknemer jegens eiseres recht heeft op loon tijdens ziekte, in aansluiting op de normale periode van 104 weken, verlengd met 52 weken tot 22 januari 2010 op de grond dat eiseres niet voldoende heeft gedaan om de werknemer te re-integreren.
Eiseres heeft tegen deze loonsanctie bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft zich gebaseerd op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige H.J.M. Saris van 27 mei 2009.
In beroep heeft eiseres aangevoerd dat het, gezien de aard van de werkzaamheden, niet mogelijk was om de werknemer gedeeltelijk werkzaamheden te laten verrichten.
Verder heeft eiseres bestreden dat de re-integratie in het tweede spoor te laat is ingezet. Pas op 7 januari 2008 is eiseres geadviseerd om het tweede spoor in te zetten. Vóór die tijd heeft eiseres moeten concluderen dat het voor de werknemer niet mogelijk was om binnen het bedrijf een andere functie te bekleden. Ook heeft eiseres bij andere bedrijven geïnformeerd naar werk. Dit heeft geresulteerd in een aanbod als chauffeur op oproepbasis bij [bedrijf A], maar is uiteindelijk op niets uitgelopen omdat de werknemer zich beschikbaar moest houden voor re-integratieactiviteiten bij Vixia.
Voorts heeft eiseres aangevoerd dat, nadat zij op 15 februari 2008 contact had gehad met re-integratiebureau Vixia en op 7 maart 2008 uiteindelijk opdracht had gegeven, het re-integratietraject niet goed van de grond is gekomen als gevolg van problemen bij Vixia en dat haar dit niet valt te verwijten. Tussentijds heeft nog een loopbaanproject ‘Schilders’ plaatsgevonden; dit onderzoek is op 22 mei 2008 afgesloten zonder bevredigend resultaat. Begin juli 2008 is besloten om een ander re-integratiebureau in te schakelen, maar uiteindelijk heeft Vixia toch het re-integratietraject afgehandeld.
Verder heeft eiseres naar voren gebracht dat verweerder in het bestreden besluit geen aandacht heeft besteed aan de inspanningen die eiseres wel heeft verricht.
Tot slot heeft eiseres naar voren gebracht dat zij als gevolg van de loonsanctie in grote financiële moeilijkheden is geraakt.
In geding is de vraag of verweerder op goede gronden eiseres een loonsanctie heeft opgelegd wegens onvoldoende re-integratie-inspanningen. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
Artikel 25, negende lid van de Wet Wia bepaalt dat indien bij de behandeling van de aanvraag om uitkering blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn wettelijke verplichtingen op het gebied van re-integratie, zoals het tijdig opstellen van een re-integratieverslag of het niet verrichten van voldoende re-integratie-inspanningen, verzaakt, het Uwv het tijdvak gedurende hetwelk de werkgever loon moet betalen tijdens ziekte van de werknemer met ten hoogte 52 weken verlengt, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen.
Artikel 65 van de Wet Wia bepaalt onder meer dat het Uwv beoordeelt of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen die zijn verricht.
Op grond van artikel 7:658a, eerste lid, van het BW bevordert de werkgever ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet Wia, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: de Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader gegeven voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie- inspanningen die zijn verricht. Uitgangspunt (blijkens onderdeel 3) van die regels is dat die beoordeling positief uitvalt en er derhalve geen loonsanctie volgt, als de beantwoording van één van drie achtereenvolgens te stellen vragen bevestigend is, namelijk:
1. is er een bevredigend resultaat (daadwerkelijke re-integratie);
2. zo niet, zijn er voldoende (niet vereist: optimale) re-integratie-inspanningen verricht;
3. zo niet, kon de werkgever in redelijkheid tot de conclusie komen dat er geen mogelijkheden zijn tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever (deugdelijke grond);
De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft bij uitspraak van 28 oktober 2009
(LJN BK1570) onder meer geoordeeld dat het in deze Beleidsregels neergelegde beoordelingskader niet in strijd komt met de artikelen 65 en 25, negende lid, van de Wet Wia.
In het onderhavige geval is niet in geschil dat van een bevredigend resultaat geen sprake is.
Het geding spitst zich in de eerste plaats toe op de vraag of er voldoende re-integratie-inspanningen door eiseres zijn verricht. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank kan verweerder niet volgen in het standpunt dat eiseres al in april 2007 met re-integratieactiviteiten in het eerste of tweede spoor had dienen te starten. Uit het onderzoek van de bedrijfsarts van 6 april 2007 blijkt niet dat de werknemer belastbaar was voor arbeid. Uit de Probleemanalyse van april 2007 blijkt dat de werknemer op dat moment geen benutbare mogelijkheden had.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich desondanks terecht op het standpunt stelt dat eiseres te lang heeft gewacht met re-integratieactiviteiten in het tweede spoor. Uit de gedingstukken blijkt dat vanaf oktober 2007 re-integratie in het eerste spoor en in ieder geval re-integratie in het tweede spoor mogelijk was geweest. Volgens de bedrijfsarts (spreekuur 5 oktober 2007) waren er toen mogelijkheden om in aangepast werk, rekening houdend met beperkingen, te starten. De bedrijfsarts kon echter nog geen definitieve uitspraak doen over terugkeer in eigen werk.
Dit laatste vormt echter geen beletsel om al te starten met re-integratie in het tweede spoor.
De rechtbank vindt voor deze opvatting steun in een uitspraak van de CRvB van 18 november 2009 (LJN BK3717). Volgens de CRvB mag met name in de situatie dat in het geval nog niet gekomen is tot gedeeltelijke werkhervatting in het eigen bedrijf en er ook geen uitzicht is dat dit op korte termijn gaat gebeuren, van de werkgever verwacht worden te starten met het tweede spoor.
De arbeidsdeskundige heeft op 9 januari 2008 eiseres geadviseerd om een aanvang te maken met de re-integratie in het tweede spoor. Op dat moment stond vast dat er geen mogelijkheid tot re-integratie in het eerste spoor was. Volgens de gedingstukken is pas op 7 augustus 2008 opdracht gegeven aan het re-integratiebedijf Vixia.
Dat eiseres volgens een verklaring van E. de Vogel, voormalig trajectleider bij Vixia, in februari 2008 al met Vixia contacten zou hebben gehad over re-integratieactiviteiten van de werknemer, moge zo zijn, maar dit doet niet af aan het feit dat eiseres al eerder, in oktober 2007, met re-integratieactiviteiten in het tweede spoor had kunnen beginnen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank aldus van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geconcludeerd dat eiseres te lang heeft gewacht met het starten van het tweede spoor.
In de tweede plaats is de vraag aan de orde of eiseres in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat er geen mogelijkheden waren tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever (deugdelijke grond). Van een deugdelijke grond is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Uit twee uitspraken van de CRvB van 18 november 2009 (LJN BK3704 en LJN BK3713) blijkt dat de re-integratie de verantwoordelijkheid van de werkgever blijft met inbegrip van de werkzaamheden van degene die hij daarbij inschakelt. Wanneer de oorzaak van onvoldoende re-integratieinspanningen bij de begeleidende arbo-dienst of een andere deskundige ligt, kan de werkgever de betrokken dienstverlener civielrechtelijk daarvoor aansprakelijk stellen. Het feit dat het ingeschakelde re-integratiebedrijf Vixia te traag de re-integratie heeft opgepakt, blijft de verantwoordelijkheid van eiseres en kan niet als een deugdelijke grond worden aangemerkt.
Het beroep is ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door P.J.M. Bruijnzeels, als voorzitter, M. Hillen en H.W.M.A. Staal, als leden in aanwezigheid van R.G. Willems-Cremers als griffier en in het openbaar uitgesproken op
3 mei 2010.