RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 08 / 1655
[eiseres],
gevestigd te Beek, eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, vestiging Heerlen,
verweerder.
Datum bestreden besluit: 4 september 2008
Kenmerk: B&B 112.0042.20W MKA
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank gezonden en een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank P.L.M.A. Wijshoff (hierna: de werknemer) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De werknemer heeft daarvan gebruik gemaakt.
Het onderzoek ter zitting heeft op 28 oktober 2009 door de enkelvoudige kamer plaatsgehad. Dit beroep is gevoegd behandeld met het beroep in de zaak met procedurenummer 09 / 332 AWB. Namens eiseres is verschenen J.P.G.J. Leenders, directeur van eiseres, bijgestaan door A.J.T.J. Meuwissen, advocaat te Maasbracht, gemeente Maasgouw. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door D.E.C. Veugen, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv). De werknemer is niet verschenen.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend. De zaken zijn verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:57 van de Awb bepaald dat de zitting achterwege blijft, aangezien partijen daarvoor schriftelijk toestemming hebben gegeven.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en de zaken gesplitst. Thans doet zij in beide zaken afzonderlijk uitspraak.
De werknemer is laatstelijk werkzaam geweest als accountmanager bij eiseres. Op 21 augustus 2006 heeft de werknemer zich ziek gemeld en op 18 maart 2008 heeft hij bij verweerder een aanvraag voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend.
Bij besluit van 29 mei 2008 heeft verweerder, onder verwijzing naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 19 mei 2008, aan eiseres meegedeeld dat haar re-integratie-inspanningen ten opzichte van de werknemer onvoldoende zijn geweest. Om die reden heeft verweerder besloten om de periode, waarin de werknemer jegens eiseres recht heeft op loon tijdens ziekte in aansluiting op de normale periode van 104 weken, te verlengen met 52 weken.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 22 augustus 2008, het bezwaar tegen het besluit van 29 mei 2008 ongegrond verklaard.
In beroep heeft eiseres gesteld dat verweerder ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat de werknemer volgens de bedrijfsarts vanaf 21 augustus 2006 gedurende bepaalde periodes volledig arbeidsongeschikt was. Tot maart 2007 heeft de werknemer vanuit huis werkzaamheden verricht, waarmee hij vanaf deze maand, vanwege bedrijfseconomische redenen bij eiseres, moest staken. Verweerder heeft onvoldoende rekening gehouden met het feit dat het doorgaan met deze thuiswerkzaamheden in het licht van een efficiënte bedrijfsvoering niet van haar verwacht kon worden. Daarna is door de werknemer telkens passend werk afgehouden vanwege diverse operaties, waarna iedere keer een periode van volledige arbeidsongeschiktheid aan de orde was. Ook heeft verweerder ten onrechte de conclusie getrokken dat eiseres onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen bevredigend re-integratieresultaat is behaald. Verder heeft verweerder geen rekening gehouden met de berichtgeving van de bedrijfsarts en arbeidsdeskundige Grassi. Bovendien is er geen potentiële werkgever die de werknemer, mede gelet op diens houding, in dienst wil nemen. Ter onderbouwing van de stelling dat de aan eiseres opgelegde loonsanctie vernietigd moet worden, heeft zij verwezen naar een arrest van het hof Den Bosch en een uitspraak van de rechtbank Utrecht. Voorts bevat de aan haar opgelegde loonsanctie een minimumsanctie van vier maanden. Dit is in strijd met het bepaalde in artikel 71a, negende lid, van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Ten slotte heeft eiseres de rechtbank verzocht om verweerder te veroordelen in de door haar gemaakte proceskosten en de door haar geleden schade (vergoeding van rente).
De rechtbank stelt voorop dat eiseres haar beroepsgrond dat verweerder de loonsanctie in strijd heeft genomen met het bepaalde in artikel 71a, negende lid, van de WAO ter zitting heeft laten vallen. Vervolgens komt de rechtbank tot de volgende beoordeling.
In artikel 25, negende lid, van de Wet WIA is bepaald dat indien bij de behandeling van de aanvraag om uitkering blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond zijn wettelijke verplichtingen op het gebied van re-integratie, zoals het tijdig opstellen van een re-integratieverslag of het niet verrichten van voldoende re-integratie-inspanningen, het Uwv het tijdvak gedurende welke de werkgever loon moet betalen tijdens ziekte van de werknemer met ten hoogte 52 weken verlengt, opdat de werkgever zijn tekortkoming ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen.
Ingevolge artikel 65 van de Wet WIA, voor zover hier van belang, beoordeelt het UWV of de werkgever en de verzekerde in redelijkheid hebben kunnen komen tot de re-integratie-inspanningen, die zijn verricht.
In artikel 7:658a van het Burgerlijk Wetboek is bepaald dat de werkgever, ten aanzien van de werknemer die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, de inschakeling in de arbeid in zijn bedrijf bevordert. Indien vaststaat dat de eigen arbeid niet meer kan worden verricht en in het bedrijf van de werkgever geen andere passende arbeid voorhanden is, bevordert de werkgever, gedurende het tijdvak waarin de werknemer jegens hem recht op loon heeft op grond van artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, de inschakeling van de werknemer in voor hem passende arbeid in het bedrijf van een andere werkgever.
In de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Besluit van 3 december 2002, Stcrt. 2002, 236, gewijzigd bij Besluit van 17 oktober 2006, Stcrt. 2006, 224, hierna: de Beleidsregels) heeft het Uwv een inhoudelijk kader neergelegd voor de beoordeling van de vraag of werkgever en werknemer in redelijkheid konden komen tot de re-integratie inspanningen die zijn verricht. Uitgangspunt (blijkens onderdeel 3) van die regels is dat die beoordeling positief uitvalt, en derhalve geen loonsanctie wordt opgelegd, als de beantwoording van één van drie achtereenvolgens te stellen vragen bevestigend is, namelijk:
1. is er een bevredigend resultaat (daadwerkelijke re-integratie),
2. zo niet, zijn er voldoende (niet is vereist optimale) re-integratie-inspanningen verricht,
3. zo niet, kon de werkgever in redelijkheid tot de conclusie komen dat er geen mogelijkheden zijn tot het verrichten van arbeid in het eigen bedrijf of bij een andere werkgever (deugdelijke grond).
De Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB) heeft in een aantal uitspraken (zie onder meer de uitspraak van 28 oktober 2009, LJN BK1570) geoordeeld dat de Beleidsregels aangemerkt worden als beleidsregels in de zin van artikel 1:3, vierde lid, van de Awb. Verder ziet de CRvB in beginsel geen reden om te oordelen dat het in de Beleidsregels neergelegde beoordelingskader in strijd komt met een juiste uitleg van de artikelen 65 en 25, negende lid, van de Wet WIA.
De rechtbank ziet zich aldus in de eerste plaats voor de vraag gesteld of een bevredigend resultaat is bereikt. Voor het antwoord op die vraag is van belang of sprake is van een (gedeeltelijke) werkhervatting, die min of meer aansluit bij de resterende functionele mogelijkheden van de werknemer. De betreffende hervatting moet een structureel karakter hebben. In het onderhavige geval is niet in geschil dat van een (gedeeltelijke) structurele werkhervatting niet is gebleken. Van een bevredigend resultaat is dus geen sprake.
Vervolgens spitst het geding zich toe op de vraag of er voldoende re-integratie-inspanningen door eiseres zijn verricht. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en vindt daarvoor steun in de brieven van de bedrijfsarts van Maetis (hierna: de bedrijfsarts). De bedrijfsarts heeft enkel op het moment van ziekmelding van de werknemer geconstateerd dat deze volledig arbeidsongeschikt is. In de periode daarop volgend (vanaf 12 december 2006) is de werknemer door de bedrijfsarts verschillende keren (enkel) ongeschiktheid geacht voor eigen werk. De rechtbank kan eiseres dan ook niet volgen in haar stelling dat de werknemer in die periode verschillende keren volledig arbeidsongeschikt was. Aangezien de (bezwaar)arbeidsdeskundige de voornoemde conclusie van de bedrijfsarts heeft erkend, kan het betoog van eiseres dat verweerder voorbij is gegaan aan de conclusies van de bedrijfsarts evenmin slagen. Voor zover eiseres nog heeft verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 juli 2009 (LJN BJ4804), stelt de rechtbank vast dat in die uitspraak is overwogen dat bij de medische beoordeling het standpunt van de bedrijfsarts het startpunt dient te zijn en de werkgever daar in redelijkheid op mag afgaan. Uit het vorenstaande blijkt dat verweerder dit standpunt als uitgangspunt heeft genomen. Voor zover eiseres nog heeft verwezen naar de rapportage van arbeidsdeskundige Grassi van 8 juli 2008, overweegt de rechtbank dat (de conclusie van) dit rapport niet ziet op de hier van belang zijnde periode. Naar het oordeel van de rechtbank had het op basis van de brieven van de bedrijfsarts voor eiseres genoegzaam duidelijk kunnen en moeten zijn dat inspanningen in het kader van werkhervatting bij een andere werkgever eerder, en dus niet pas in de loop van het jaar 2008, hadden dienen te worden verricht. Het betoog van eiseres dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat de werknemer, gezien bedrijfseconomische redenen bij eiseres, zijn geringe thuiswerkzaamheden niet meer kon verrichten, kan niet slagen. Een en ander neemt niet weg dat eiseres gezien de tijdelijkheid van de thuiswerkzaamheden in een vroeg stadium een traject bij een andere werkgever had moeten opstarten, dan wel dit had dienen te proberen. Ter zitting heeft zij naar voren gebracht dat zij dit één keer heeft gepoogd, hetgeen de rechtbank onvoldoende acht.
Ten slotte ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of sprake is van een deugdelijke grond als bedoeld in de Beleidsregels. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt daartoe als volgt. Eiseres heeft betoogd dat de werknemer onvoldoende heeft meegewerkt aan zijn re-integratie. De rechtbank is van oordeel dat de juistheid van dit betoog, gezien de uitspraak van de CRvB van 12 augustus 2009 (LJN BJ5425), in het midden kan blijven, aangezien enkel van belang is of de werkgever tekort is geschoten in zijn re-integratie-inspanningen. Voor zover eiseres nog heeft verwezen naar het arrest van het hof Den Bosch van 11 augustus 2009, overweegt de rechtbank dat dit arrest om dezelfde reden niet van belang is. In dat arrest ging het over de vraag of de loondoorbetaling van de werknemer terecht was opgeschort.
Al het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Om die reden dient het verzoek van eiseres om verweerder te veroordelen in de door haar gemaakte proceskosten en de door haar geleden schade te worden afgewezen.
verklaart het beroep ongegrond;
wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gedaan door M. Hillen als voorzitter, en J.N.F. Sleddens en M.A.H. Span-Henkens als leden, in tegenwoordigheid van R.G. Willems-Cremers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2010.
w.g. R.G. Willems-Cremers w.g. M. Hillen
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Bij een spoedeisend belang kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep verzoeken een voorlopige voorziening te treffen.