ECLI:NL:RBMAA:2010:BM2396

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
31 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
312359 CV EXPL 08-9672
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.C. Oosterman-Meulenbeld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake vergoeding verblijfkosten op basis van CAO beroepsgoederenvervoer

In deze zaak, uitgesproken door de kantonrechter op 31 maart 2010, staat de vraag centraal of de door de gedaagde werkgever betaalde vergoedingen voor verblijfkosten aan de eiser, een chauffeur, correct zijn. De gedaagde, een transportonderneming, beroept zich op de bepalingen van de Collectieve Arbeidsovereenkomst (CAO) voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg. De kantonrechter oordeelt dat de gedaagde niet voldoende heeft aangetoond dat de door de eiser ingeleverde urenlijsten niet correct zijn. De eiser heeft zijn vrachtauto altijd op het terrein van de gedaagde gestald, wat de kantonrechter als bewijs aanneemt voor de standplaats van de eiser. De kantonrechter concludeert dat de gedaagde de wettelijke verhoging van de vergoeding voor verblijfkosten moet betalen, en dat de gedaagde ook in de proceskosten moet worden veroordeeld. De uitspraak bevestigt dat de gedaagde de vergoeding van € 3.175,13 netto aan de eiser moet betalen, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 28 oktober 2008. De kantonrechter wijst het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Locatie Heerlen
Zaak/rolnr.: 312359 CV EXPL 08-9672
Typ.: CJ
Vonnis van de kantonrechter d.d. 31 maart 2010
inzake
[eiser],
wonende aan de [adres],
eiser, hierna te noemen: [eiser],
gemachtigde mr. M. Bruins te Zoetermeer;
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gedaagde],
gevestigd aan de [adres],
gedaagde, hierna te noemen: [gedaagde],
gemachtigde mr. E.C.E. van Heel te Amsterdam.
1. Het verdere procesverloop
De bij het tussenvonnis van 15 juli 2009 gelaste comparitie van partijen heeft op 8 oktober 2009 plaatsgevonden. Daarvan is proces-verbaal opgemaakt, dat zich bij de stukken bevindt. Naar aanleiding van het onder 3.8 van voormeld tussenvonnis overwogene, heeft [gedaagde] voorafgaand aan de comparitie stukken overgelegd.
Vervolgens heeft [gedaagde] ter rolzitting van 11 november 2009 een akte houdende overlegging producties genomen.
Ter rolzitting van 9 december 2009 heeft [eiser] een akte uitlating genomen, waarna [gedaagde] ter rolzitting van 17 februari 2010 een antwoordakte heeft genomen.
De inhoud van voormelde stukken geldt als hier herhaald.
Daarna is vonnis bepaald, waarvan de uitspraak nader is gesteld op heden.
2. De verdere beoordeling
2.1 In geschil is of de door [gedaagde] betaalde vergoedingen voor verblijfkosten ex artikel 40 van de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor het Beroepsgoederenvervoer over de weg en de verhuur van mobiele kranen (hierna: de CAO) correct is geschied.
2.2 [gedaagde] verstrekt aan haar chauffeurs vergoedingen voor verblijfkosten op grond van de CAO. Onder verblijfkosten wordt volgens artikel 40 lid 1 van de CAO verstaan onderweg gemaakte kosten voor maaltijden, overige consumpties en diverse kleine uitgaven verbonden aan de uitoefening van de dienstbetrekking; kosten van logies, inrichting van de cabine, koersverschillen en uitbetaalde fooien vallen er niet onder. De CAO maakt onderscheid tussen vergoedingen voor eendaagse ritten en die voor meerdaagse ritten. Een eendaagse rit is een rit waarbij het vertrek en de aankomst binnen 24 uur plaatsvinden. Bij eendaagse ritten van korter dan 4 uur wordt geen onbelaste verblijfkostenvergoeding verstrekt. Bij langere eendaagse reizen en bij meerdaagse reizen wordt een vergoeding betaald waarvan de hoogte afhankelijk is van het aantal uren dat de chauffeur onderweg is en het tijdstip van vertrek. Bij meerdaagse reizen worden hogere vergoedingen betaald dan bij eendaagse ritten. Het urencriterium geldt voor de duur van de afwezigheid van de standplaats. In artikel 3 lid 7 van de CAO wordt onder standplaats verstaan: “het terrein waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid uitoefent of het terrein waar de garage der onderneming is gelegen, dan wel waar deze zijn vervoermiddelen stalt of behoort te stallen”.
2.3 Allereerst komt de kantonrechter toe aan de vraag, die partijen centraal stellen in dit geding, wat de standplaats van [eiser] is, zoals bedoeld in de CAO. Deze vraag is van arbeidsrechtelijke aard en is van belang voor de hoogte van de vergoeding voor verblijfkosten ex artikel 40 CAO.
2.4 Op grond van de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn voor de uitleg van de bepalingen van een CAO de bewoordingen daarvan, gelezen in het licht van de gehele tekst van die CAO, in beginsel van doorslaggevende betekenis. Daarbij komt het niet aan op een strikt grammaticale uitleg, maar op het vaststellen van de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de CAO-bepaling (en de toelichting) is gesteld. De Hoge Raad heeft daaraan nog toegevoegd dat bij de uitleg van CAO-bepalingen wel acht kan worden geslagen op de elders in de CAO gebruikte formuleringen en op de aannemelijkheid van rechtsgevolgen waartoe onderscheiden, op zich zelf mogelijke tekstinterpretaties zouden leiden.
In het onderhavige geval is geen schriftelijke toelichting op inhoud en strekking van de verschillende bepalingen van deze CAO voorhanden, zodat de uitleg alleen aan de hand van de tekst van de (gehele) overeenkomst kan worden vastgesteld. Wel heeft Transport Logistiek Nederland, partij bij de CAO, bij brief van 18 juni 2008, overgelegd als productie 5 bij dagvaarding, in het kader van artikel 3 lid 7 van de CAO gesteld dat in zijn algemeenheid daaraan kan worden toegevoegd “van waaruit de werknemer zijn werkzaamheden start”.
2.5 Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] in [woonplaats] is gevestigd en dat de garage tevens in [woonplaats] is gelegen. [eiser] heeft verder gesteld, hetgeen [gedaagde] naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, dat hij zijn vrachtauto altijd op het terrein van [gedaagde] in [woonplaats] heeft gestald. Dit standpunt van [eiser] wordt ook ondersteund door de door [gedaagde] bij akte overgelegde - en door [eiser] ingevulde - urenlijsten over de periode 14 augustus 2006 tot 10 augustus 2007. Ter comparitie is gebleken dat [eiser] de door hem getekende urenlijsten bij [gedaagde] heeft ingeleverd. Hij heeft nimmer van [gedaagde], overeenkomstig artikel 26 2d van de CAO, een door de werkgever voor akkoord getekend (of gecorrigeerd) exemplaar terug ontvangen. Daarom wordt van de juistheid van de door [eiser] ingeleverde urenlijsten uitgegaan. Daaruit blijkt dat [eiser] in overwegende mate met zijn werkzaamheden startte in de [adres] te [woonplaats] en zijn werkzaamheden aldaar ook eindigden. Hoewel [gedaagde] zich op het standpunt stelt dat het voertuig in het kader van een beweerdelijke met firma Schils mondeling tot stand gekomen detacheringsregeling bij Schils in Sittard gestald behoorde te worden, is dat kennelijk - bezien in het licht van de feitelijke gang van zaken - niet gebeurd. Voorts heeft [gedaagde] ook niet aannemelijk gemaakt dat in casu sprake was van een detacheringsregeling tussen [gedaagde] en Schils, waarop hierna onder 2.6 nader zal worden ingegaan. Het vorenstaande in onderling verband en samenhang bezien leidt naar het oordeel van de kantonrechter tot de conclusie dat [woonplaats] als de standplaats van [eiser] geldt.
2.6 [eiser] heeft aan de hand van de door [gedaagde] overgelegde en door [eiser] ingevulde urenlijsten en artikel 40 van de CAO een herberekening gemaakt van de vergoeding voor verblijfkosten, waarbij uitgegaan is van de standplaats [woonplaats]. De stelling van [gedaagde] dat de herberekening van [eiser] onjuist is, nu er van een verkeerde standplaats is uitgegaan, houdt gelet op het vorenoverwogene onder 2.5 geen stand. Verder heeft [gedaagde] in dit verband gesteld dat [eiser] ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat de onkostenvergoedingen per uur vanaf 2003 tot en met 2007 niet van dezelfde hoogte waren, echter [gedaagde] onderbouwt dit verder niet met stukken. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen de geldende vergoedingstarieven over de periode 2003 tot en met 2005 in het geding te brengen. Nu zij zulks heeft nagelaten, zal de kantonrechter het verweer van [gedaagde] op dit punt als zijnde onvoldoende onderbouwd passeren.
Op grond van artikel 40 lid 2 van de CAO behoeft [gedaagde] geen vergoeding voor verblijfkosten te betalen indien een afzonderlijke detacheringsregeling is getroffen of indien de werkgever een regeling heeft getroffen waardoor de werknemer gratis gebruik kan maken van bedrijfskantinefaciliteiten die qua niveau in overeenstemming zijn met de rechten die normaal gesproken ontleend kunnen worden aan het schema van artikel 40 lid 3 van de CAO. [gedaagde] heeft niet aannemelijk gemaakt dat in casu sprake was van de in artikel 40 lid 2 van de CAO bedoelde detacheringsregeling tussen haar en Schils. Het had op de weg van [gedaagde] gelegen om de detacheringsregeling tussen haar en Schils, althans een bevestiging daarvan door Schils, in het geding te brengen. Dat heeft [gedaagde] nagelaten. Aan de als productie 1 en 2 bij conclusie van dupliek in het geding gebrachte verklaringen van twee andere werknemers van [gedaagde] wordt voorbij gegaan, nu deze zijn opgesteld door [gedaagde] zelf, qua terminologie vrijwel gelijkluidend zijn en daarin niets staat te lezen over een detacheringsregeling tussen [gedaagde] en Schils.
Voorts overweegt de kantonrechter in dit verband nog dat gelet op de gemotiveerde betwisting van [eiser] niet is komen vast te staan dat [eiser] gratis gebruik kon maken van de bedrijfskantinefaciliteiten van de firma Schils in Sittard die qua niveau in overeenstemming waren met de rechten die normaal gesproken ontleend kunnen worden aan het schema van artikel 40 lid 3 van de CAO.
Nu [gedaagde] de hoogte van de herberekening voor het overige niet althans onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, ligt de vordering ad € 3.175,13 netto voor toewijzing gereed.
2.7 De overige door [gedaagde] niet weersproken verminderde vordering ligt eveneens voor toewijzing gereed, met dien verstande dat de kantonrechter in de aard en omstandigheden van de zaak aanleiding ziet de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW over het brutobedrag van € 1.548,01 te beperken tot 15%. Nu [eiser] geen buitengerechtelijke incassokosten heeft gevorderd, zal de kantonrechter het door [gedaagde] gevoerde verweer ter zake passeren.
2.8 [gedaagde] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de proceskosten.
3. De uitspraak
De kantonrechter:
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW ad € 232,20 bruto en de wettelijke rente over € 1.548,01 bruto vanaf 28 oktober 2008 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] tegen bewijs van kwijting te betalen de somma van
€ 3.175,13 netto terzake de niet uitbetaalde vergoeding ex artikel 40 van de CAO over de periode vanaf 1 januari 2003 tot 1 september 2007, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 28 oktober 2008 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [gedaagde] in de aan de zijde van [eiser] gevallen proceskosten, welke worden begroot op € 898,94, waarin begrepen € 201,00 vastrecht, € 85,44 explootkosten en
€ 612,50 salaris gemachtigde;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. A.C. Oosterman-Meulenbeld, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare civiele terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.