ECLI:NL:RBMAA:2010:BM2323

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
7 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
347166 CV EXPL 09-3610
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vordering uit hoofde van de huurovereenkomst

In deze zaak vorderde de eiser, een huurder, een verklaring voor recht dat hij gedurende de periode van 1 april 1999 tot en met 1 april 2008 een te hoge huurprijs heeft betaald vanwege ernstige gebreken aan het gehuurde pand. Daarnaast vorderde hij een schadevergoeding van EUR 50.149,11 ter compensatie van de te veel betaalde huurpenningen en veroordeling van de gedaagde in de proceskosten. De huurovereenkomst was aangegaan op 15 maart 1998 en de huurprijs bedroeg laatstelijk EUR 1.460,20 per maand. De gedaagde verhuurde een bedrijfshal aan de eiser, die deze gebruikte voor zijn meubelspuiterij.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde een beroep deed op verjaring van de vordering. De kantonrechter overwoog dat rechtsvorderingen tot vergoeding van schade verjaren na vijf jaar, te rekenen vanaf de dag volgend op de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. In dit geval was de eiser op de hoogte van de gebreken en de schade al vóór de verjaringstermijn van vijf jaar, waardoor de vordering verjaard was. De kantonrechter concludeerde dat er geen stuiting van de verjaring had plaatsgevonden en dat de vorderingen van de eiser derhalve verjaard waren.

De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten aan de zijde van de gedaagde, die tot op heden waren begroot op EUR 1.200,00 aan salaris voor de gemachtigde. Dit vonnis werd uitgesproken op 7 april 2010.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Kanton
Locatie Sittard-Geleen
zaakno: 347166 CV EXPL 09-3610
typ: AP
vonnis van 7 april 2010
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats]
eisende partij,
gemachtigde: J.P.J. Franssen.
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats]
gedaagde partij;
gemachtigde: R. Schoonbrood.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1. Bij dagvaarding vordert [eiser] samengevat –
1. een verklaring voor recht dat [eiser] gedurende de periode 1 april 1999 tot en met 1 april 2008 een te hoge huurprijs heeft betaald omdat er sprake is van een ernstig gebrek aan het gehuurde;
2. veroordeling van [gedaagde] tot betaling van schadevergoeding van EUR 50.149,11, ter compensatie van de te veel betaalde huurpenningen;
3. veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
2.2. [gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3. Vaststaande feiten
Als in de processtukken gesteld en niet danwel niet voldoende gemotiveerd betwist staat tussen partijen vast:
3.1 [gedaagde] verhuurt aan [eiser] een bedrijfshal gelegen aan de [adres] (hierna: het gehuurde). De huurovereenkomst is tussen partijen ingegaan op 15 maart 1998. De huurprijs is laatstelijk EUR 1.460,20 per maand. Het gehuurde is ingevolge de huurovereenkomst bestemd voor de uitoefening van een meubelspuiterij.
3.2 Op 31 december 2008 is tussen [gedaagde] en [vennoot sub. 1] en [vennoot sub. 2], als vennoten van [vof] (hierna: de vof), de “indeplaatsstelling tevens huurovereenkomst bedrijfsruimte” overeengekomen. De vof heeft het bedrijf van [eiser] dat gevestigd was in het gehuurde overgenomen.
4. De beoordeling
Ontvankelijkheid
4.1 [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat er sprake is van contractsovername door de vof, waardoor de gestelde rechten waarop [eiser] zich beroept over zouden zijn gegaan op de vof.
4.2 Hoewel gesteld is in deze geen sprake van een indeplaatsstelling op de voet van artikel 7:307 BW. Genoemd artikel ziet immers op de mogelijkheid om in het geval dat de verhuurder de overname niet wenst dit bij de rechter te vorderen. De rechtsgevolgen van een indeplaatststelling zijn buiten de rechter om evenwel te verwezenlijken. Partijen kunnen dit onderling overeenkomen, waarbij dan sprake is van een driepartijenovereenkomst. In het onderhavige geval is er echter sprake van een tweepartijen overeenkomst (tussen [gedaagde] en de vof). Niet blijkt dat [eiser] daarbij partij is geweest, zodat in beginsel evenmin blijkt dat hij aan hetgeen in die overeenkomst is opgenomen gebonden is. De kantonrechter is van oordeel dat dit evenmin volgt uit de intentieverklaring en de akte van levering van de onderneming. Nadrukkelijk wijst de kantonrechter erop dat uit de akte van levering ook niet volgt dat álle activa overgedragen worden, immers is erin opgenomen dat vorderingen op derden niet overgedragen worden. Voorzover de litigieuze vordering als een dergelijke vordering gezien zou moeten worden is daarvan expliciet opgenomen dat deze niet overgedragen is.
4.3 In het licht van het vorenstaande is de stelling aangaande de niet-ontvankelijkheid door [gedaagde] onvoldoende onderbouwd.
Verjaring
4.4 [gedaagde] heeft een beroep gedaan op verjaring van de vordering.
Uit de stellingen en vorderingen van [eiser] volgt dat de schadeplichtigheid van [gedaagde] gegrond wordt op gebreken zoals genoemd in de brief van 1 april 1999 (kort gezegd: de poort, afwerkingen aan ramen en poorten, waterlekkages, rolluiken en riolering). Gelet op de formulering van de vordering stelt [eiser] zich op het standpunt dat deze gesignaleerde gedurende de gevorderde periode (continu) geleid hebben tot gederfd huurgenot te begroten op 30% vanaf 1 april 1998.
4.5 Rechtsvorderingen tot vergoeding van schade, als de onderhavige, verjaren na ommekomst van vijf jaar na de aanvang van de dag volgend op die waarop de benadeelde zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Gelet op de brief van 1 april 1999 is dit moment gelegen vóór deze datum, waarbij gezien de ingang van de periode waarover gevorderd wordt, gedacht kan worden aan 1 april 1998. De kantonrechter zal hierna echter uitgaan met de ingang van de verjaringstermijn op 1 april 1999. In dat geval zou de rechtsvordering van [eiser] derhalve verjaard zijn met ingang van 1 april 2004, tenzij er tijdig gestuit zou zijn overeenkomstig artikel 3:316 BW. Van een stuiting op de voorgeschreven wijze is niets gesteld of gebleken.
Dit alles wordt niet anders nu een deel van de gestelde schade pretens geleden is ná de verjaringsdatum. Immers was voor [eiser] het voortduren van het lijden van schade bij een gelijkblijvende situatie op dat moment reeds te voorzien.
4.6 Uit het voorgaande volgt dat de vorderingen van [eiser] verjaard zijn. Hetgeen overigens door partijen is aangevoerd kan niet leiden tot een andere conclusie.
4.7 [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten zijdens [gedaagde].
5. De beslissing
De rechtbank
5.1 wijst het door [eiser] gevorderde af;
5.2 veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde], tot op heden begroot op EUR 1.200,00 aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.H.M.J.F. Piëtte en in het openbaar uitgesproken op 7 april 2010.?