ECLI:NL:RBMAA:2010:BL6772

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
8 maart 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03-703674-09
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verkrachting en ontucht met een minderjarige door gebrek aan bewijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 8 maart 2010 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van verkrachting en ontucht met een minderjarige. De rechtbank heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten, omdat er onvoldoende bewijs was om de beschuldigingen te ondersteunen. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van het slachtoffer niet voldoende steun vond in ander bewijsmateriaal. De verdachte had verklaard dat zijn handelingen niet ontuchtig van aard waren en dat er geen bewijs was dat zijn verklaring leugenachtig was. De rechtbank wees ook op de onrechtmatigheden in de politieverhoren, maar concludeerde dat deze niet leidden tot een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie. De officier van justitie had gesteld dat de aangifte van het slachtoffer steun vond in de verklaring van de verdachte, maar de rechtbank oordeelde dat deze verklaring niet voldeed aan de eisen van artikel 342 van het Wetboek van Strafvordering, dat vereist dat bewijs niet uitsluitend op de verklaring van één getuige mag steunen. De rechtbank sprak de verdachte vrij en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering, omdat de verdachte was vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector strafrecht
parketnummer: 03/703674-09
vonnis van de meervoudige kamer d.d. 8 maart 2010
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren [geboortegegevens],
wonende [adresgegevens].
Raadsman is mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht.
1 Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zitting van 22 februari 2010, waarbij de officier van justitie, de verdediging en de verdachte hun standpunten kenbaar hebben gemaakt.
2 De tenlastelegging
De ter zitting gewijzigde tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: met zijn vinger(s) bij [slachtoffer] seksueel is binnengedrongen, terwijl zij nog niet de leeftijd van twaalf jaar had bereikt,
Feit 2: ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer], terwijl zij de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt.
3 De voorvragen
3.1 Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich primair op het standpunt dat de officier van justitie in zijn vervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. De verdediging heeft daartoe het volgende aangevoerd:
- het recht op tijdige rechtsbijstand is geschonden; de opstelling van verdachte dat hij gedurende de eerste 6 uren geen advocaat nodig had, getuigde van een gebrek aan inzicht in zijn eigen procespositie, waardoor er geen sprake kon zijn van het rechtsgeldig afstand doen van het recht op bijstand van een advocaat;
- er is tijdens het eerste verhoor pressie uitgeoefend op verdachte met het voorhouden van zaken, die onjuist blijken te zijn;
- door de verbalisanten is geprobeerd een wig te drijven tussen de advocaat en de verdachte door hem te vragen wat verdachte vindt van het advies van zijn advocaat om niets meer te zeggen;
- een deel van één van de verhoren van verdachte is in strijd met de “Aanwijzing opsporing en vervolging seksueel misbruik” niet op band opgenomen. Bovendien is een verhoor van verdachte ten onrechte aangemerkt als een “gesprek”. In dat gesprek zou verdachte duidelijk hebben gemaakt veel moeite te hebben om niet de waarheid te vertellen, waarmee ten onrechte wordt gesuggereerd dat het verhaal zoals verteld door aangeefster de “waarheid” zou zijn. Door deze onrechtmatige en oncontroleerbare gang van zaken en de suggesties die verbalisanten verbinden aan een onrechtmatig gesprek is de positie van verdachte negatief beïnvloed.
Alle bovengenoemde onrechtmatigheden geven ervan blijk dat er met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
3.2 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is geweest van grove veronachtzaming van de belangen van verdachte. Er is geen schending van zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Verdachte heeft voorafgaand aan zijn eerste verhoor afstand gedaan van zijn recht een advocaat te spreken. Na zijn eerste verhoor heeft hij echter wel rechtsbijstand gekregen. De verbalisanten hebben met open vizier gestreden, er is geen enkele aanleiding om aan te nemen dat sprake is van een tunnelvisie. Overigens blijkt nergens uit het dossier dat verdachte door de verbalisanten onder druk is gezet of dat getracht is een wig te drijven tussen de raadsman en verdachte. Lastige vragen stellen is geoorloofd. Dat een verhoor van verdachte niet (geheel) is opgenomen op band is storend, maar datgene wat gerelateerd is, is niet onjuist of onvolledig. Voor zover de raadsman heeft aangevoerd dat een ‘gewoon’ gesprek tussen verbalisanten en verdachte niet zou mogen omdat, een dergelijk gesprek geen strafvorderlijke grondslag heeft, merkt de officier van justitie op dat niet voor ieder onderhoud een verhoorsetting wordt opgetuigd. Dat een verdachte spontaan iets wil verklaren en dat die verklaring aan het papier wordt toevertrouwd is geen schending van de rechten van de verdachte.
3.3 Het oordeel van de rechtbank
Voor zover de raadsman heeft aangevoerd dat verdachte verstoken is geweest van rechtsbijstand voorafgaand aan zijn eerste verhoor, is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier is gebleken dat verdachte uit eigen beweging heeft verklaard dat hij de eerste zes uren na zijn aanhouding geen gebruik wilde maken van een advocaat. Tijdens de fase van de inverzekeringstelling heeft verdachte wel bijstand gekregen van een piketadvocaat. Aan het recht op tijdige rechtsbijstand is naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet tekort gedaan.
Voor zover de raadsman heeft aangevoerd dat er tijdens de verhoren ongeoorloofde druk is uitgeoefend en getracht is een wig te drijven tussen de raadsman en de advocaat, overweegt de rechtbank het volgende.
Vooropgesteld moet worden dat niet kan worden uitgesloten dat onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren onder bepaalde omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde oplevert dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging dient te leiden. Een zo vergaande sanctie kan in dat geval volgen, indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Van geval tot geval zal dit moeten worden beoordeeld, zodat een algemene regel daarvoor bezwaarlijk kan worden gegeven (vgl. HR 19 december 1995, LJN: ZD0328).
De rechtbank is van oordeel dat de beweerdelijk ongeoorloofde psychische druk niet dan wel onvoldoende nader is gestaafd en dat voorts niet gezegd kan worden dat met het voorhouden van bepaalde zaken, die wellicht onjuist zouden zijn, er sprake is geweest van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming tekort is gedaan aan verdachtes recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat alleen een niet-ontvankelijkverklaring de enige juiste reactie zou zijn.
Ditzelfde geldt voor het, in strijd met de genoemde aanwijzing, niet opnemen van een deel van een verhoor van verdachte en het relateren van een verklaring als gesprek. De rechtbank is weliswaar van oordeel dat er uiterst prudent omgegaan moet worden met situaties waarin een verdachte, buiten de daarvoor bestemde kamers in het politiebureau, iets zou kunnen verklaren omtrent de tegen hem bestaande verdenking en dat van een dergelijke prudentie hier niet gebleken is, maar dan nog geldt dat in het onderhavige geval en in het licht van het gestelde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering een niet-ontvankelijkverklaring geen passende reactie zou zijn.
Zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang bezien, vormen de onderdelen van het betoog van de raadsman strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in zijn vervolging geen dan wel onvoldoende aanleiding om zulks te besluiten.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging.
4 De beoordeling van het bewijs
4.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht beide feiten wettig en overtuigend bewezen. Hij onderbouwt zijn standpunt door te verwijzen naar de gedetailleerde verklaring van [slachtoffer], de verklaring van getuige [naam getuige], de verklaring van verdachte ter terechtzitting dat hij [slachtoffer] heeft betast en de kennelijke leugenachtige verklaring die verdachte bij de politie heeft afgelegd.
4.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe voert de raadsman ten eerste aan dat de verklaring van de verdachte als onrechtmatig verkregen moet worden aangemerkt, ten tweede dat de verklaring van [slachtoffer] onbetrouwbaar is en tot slot dat er onvoldoende bewijs voor handen is in de zin van artikel 342 lid 2 Sv.
4.3 Het oordeel van de rechtbank
Aan verdachte zijn twee zedendelicten tenlastegelegd. Zedenzaken kenmerken zich doorgaans door het feit dat slechts twee personen aanwezig zijn bij de seksuele handelingen: het veronderstelde slachtoffer en de veronderstelde dader. Ook in de onderhavige zaak is dit het geval.
Dit brengt met zich dat, bij een ontkennende verdachte, veelal slechts de (getuigen)verklaringen van het veronderstelde slachtoffer als wettig bewijsmiddel voorhanden zijn. Op grond van het bepaalde in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter echter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal (vgl. HR 26 januari 2010, LJN: BK 2094).
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de aangifte van [slachtoffer] steun vindt in de verklaring van verdachte dat hij altijd aan de onderbroek van [slachtoffer] voelde, hetgeen een ontuchtige handeling is.
De rechtbank volgt de officier van justitie in dat standpunt niet. De verklaring van verdachte dat hij altijd aan de onderbroek voelde, is afgelegd in een bepaald verband. [slachtoffer] kwam gedurende een periode van meerdere jaren vrijwel wekelijks bij het gezin van verdachte, haar oom, logeren. Zij lag dan op een matras op de slaapkamer van verdachte en diens echtgenote. Verdachte heeft verklaard dat het, voordat hij ging slapen, gewoon was om aan de onderbroek van zijn nichtje te voelen. Dit, om te controleren of zij niet in bed geplast had. Iets waarvan zijn nichtje gedurende lange(re) tijd last heeft gehad.
Dat [slachtoffer] inderdaad lange(re) tijd last heeft gehad van bedplassen wordt bevestigd door haar tante, de vrouw van verdachte, [naam getuige]. Ook heeft zij bevestigd dat haar echtgenoot [slachtoffer] dan verschoonde.
De rechtbank is van oordeel dat de handelingen van verdachte in de hiervoor beschreven context niet ontuchtig van aard behoeven te zijn geweest en dat zijn verklaring daaromtrent derhalve geen steunbewijs kan zijn in de zin van artikel 342, tweede lid, Sv.
Voor zover de officier van justitie heeft aangevoerd dat verdachte tijdens het politieverhoor een kennelijke leugenachtige verklaring heeft afgelegd en deze verklaring derhalve als bewijsmiddel kan worden gebezigd, overweegt de rechtbank ten slotte nog het volgende.
Een verklaring van een verdachte die naar het oordeel van de rechter kennelijk leugenachtig is en is afgelegd om de waarheid te verdoezelen, mag volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad bij de bewijsvoering worden gebruikt, indien zo'n verklaring haar grondslag vindt in andere bewijsmiddelen dan de verklaring(en) van de verdachte. In de onderhavige zaak stoelt de officier van justitie zijn standpunt omtrent de leugenachtigheid enkel op de verklaring van verdachte zelf, waardoor reeds daarom niet aan het eerder gestelde vereiste wordt voldaan.
Nu er ook buiten hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd geen ander bewijsmateriaal beschikbaar is dat voldoende steun geeft aan de verklaring van [slachtoffer], kan de rechtbank niet anders dan tot het oordeel komen dat er onvoldoende bewijs is voor de tenlastegelegde feiten. De rechtbank spreekt verdachte daarom vrij.
Nu verdachte wordt vrijgesproken behoeven de overige bewijsverweren geen nadere bespreking.
5 De benadeelde partij
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert een schadevergoeding van € 3.500,- ter zake van feit 1 en feit 2.
Gelet op de omstandigheid dat de verdachte ten aanzien van de tenlastegelegde feiten zal worden vrijgesproken, kan de benadeelde partij niet in haar vordering worden ontvangen.
6 De beslissing
De rechtbank:
Vrijspraak
- spreekt verdachte vrij van het tenlastegelegde.
Benadeelde partij
- verklaart de benadeelde partij [slachtoffer], [adresgegevens], in haar vordering niet-ontvankelijk;
- veroordeelt de benadeelde partij [slachtoffer] in de kosten, door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.B. Bax, voorzitter, mr. J.M.E. Kessels en mr. W.H.B. Dreissen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Penders, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 8 maart 2010.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij in of omstreeks de periode van 23 oktober 2003 tot en met 31 september 2008 in de gemeente Maastricht, meermalen, althans eenmaal (telkens) met [slachtoffer] (geboren [1996]), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van [slachtoffer], hebbende hij, verdachte, meermalen, althans eenmaal (telkens) een of meer van zijn verdachtes vinger(s) in de vagina van [slachtoffer] geduwd/gebracht;
2.
hij in of omstreeks de periode van 23 oktober 2003 tot en met 31 september 2008 in de gemeente Maastricht, meermalen, althans eenmaal (telkens) met [slachtoffer] (geboren [1996]), die toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, bestaande uit het meermalen, althans eenmaal (telkens) betasten en/of vastpakken van de vagina en/of borsten van [slachtoffer] en/of met zijn, verdachtes, penis aanraken van en/of wrijven langs de vagina van [slachtoffer].
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
parketnummer: 03/703674-09
proces-verbaal van het voorgevallene ter openbare zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank voornoemd van 8 maart 2010 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren [geboortegegevens],
wonende [adresgegevens].
Tegenwoordig:
mr. , rechter,
mr. , officier van justitie,
dhr./mevr. , griffier.
De rechter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is in de zaal van de zitting aanwezig.
De rechter spreekt het vonnis uit en geeft de verdachte kennis dat hij daartegen binnen 14 dagen hoger beroep kan instellen.
Waarvan proces-verbaal, vastgesteld en getekend door de rechter en de griffier.
Raadsman mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht.