RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/800265-07
Vonnis van de meervoudige economische kamer d.d. 27 januari 2010
[naam verdachte]
geboren op [geboortegegevens verdachte]
wonende te [adresgegevens verdachte].
De zaak is – na bij vonnis van 27 juni 2008 door de economische politierechter te zijn heropend en doorverwezen – inhoudelijk behandeld ter terechtzitting van 13 januari 2010. De verdachte was ter terechtzitting van 27 juni 2008 aanwezig en zowel de verdachte als de officier van justitie hebben toen hun standpunten kenbaar gemaakt. Ter terechtzitting van 13 januari 2010 was de verdachte niet aanwezig. Aldaar heeft alleen de officier van justitie zijn standpunt kenbaar gemaakt.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 7 maart 2007, in de gemeente Maastricht, in elk geval in Nederland, als bestuurder van een auto (taxi), gekentekend [..-..-..-], waarmee taxivervoer werd verricht op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Sint Maartenslaan, zijn chauffeurspas niet zichtbaar voor de reiziger in de auto aanwezig heeft gehouden.
3 De beoordeling van het bewijs
Ingevolge artikel 75, derde lid van het Besluit personenvervoer 2000 dient de bestuurder van een auto waarmee taxivervoer wordt verricht in het bezit te zijn van een geldige, behoorlijk leesbare chauffeurspas en dient hij deze zichtbaar voor de consument in zijn auto aanwezig te hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank staat in deze zaak vast dat verdachte wel in het bezit was van een chauffeurspas, maar dat hij deze niet op een voor de consument zichtbare plaats in zijn auto aanwezig had. De rechtbank baseert dit op het zich in het dossier bevindende proces-verbaal van 20 augustus 2007. In dit proces-verbaal heeft de verbalisant gerelateerd dat hij heeft gezien dat verdachte op 7 maart 2007 op de Sint Maartenslaan te Maastricht als bestuurder van een taxi (met kenteken [..-..-..-]) is opgetreden, terwijl zijn chauffeurspas niet zichtbaar in de auto aanwezig was. Op zijn vraag waar de chauffeurspas was, heeft de verbalisant gezien dat verdachte de pas uit de kofferbak haalde. Verdachte heeft aan de verbalisant aangegeven zijn pas om privacyredenen niet zichtbaar in de auto te hebben.
Gelet op de bovenvermelde beoordeling van het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij op 7 maart 2007, in de gemeente Maastricht, als bestuurder van een auto (taxi), gekentekend [..-..-..-], waarmee taxivervoer werd verricht op de voor het openbaar verkeer openstaande weg, de Sint Maartenslaan, zijn chauffeurspas niet zichtbaar voor de reiziger in de auto aanwezig heeft gehouden.
Het bewezen verklaarde levert op een strafbaar feit dat moet worden gekwalificeerd als
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 104, aanhef en onder c, van de Wet personenvervoer 2000.
Ter terechtzitting van 13 juni 2008 heeft verdachte ter verdediging aangevoerd dat het zichtbaar tonen van de chauffeurspas leidt tot een inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer. De op de pas vermelde gegevens kunnen leiden tot andere persoonlijke gegevens. Zo kan de vermelding van zijn naam op de chauffeurspas makkelijk leiden tot zijn woonadres en, in combinatie met de op de pas geplaatste foto, tot hem als persoon, aldus verdachte. In zijn ogen klemt dit te meer doordat taxi’s, met name in de nachtelijke uren, worden bezocht door reizigers die problemen veroorzaken.
De officier van justitie heeft aangeven het hier niet mee eens te zijn.
De rechtbank overweegt dat het recht op privacy (oftewel de eerbiediging van het privé leven/de persoonlijke levenssfeer) wordt gewaarborgd in artikel 10 van de Grondwet en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (verder: EVRM). Het recht op privacy is geen absoluut recht waarop nooit of te nimmer inbreuk mag worden gemaakt. Dit blijkt zowel uit de redactie van het eerste lid van artikel 10 van de Grondwet, als uit het tweede lid van artikel 8 van het EVRM. Beide leden geven aan dat inmenging wel geoorloofd is, mits deze inmenging bij of krachtens wet is geregeld. In het EVRM is hier nog aan toegevoegd dat de inmenging alleen voor bepaalde doeleinden is toegestaan, waaronder het belang van het economisch welzijn van het land en het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten.
De verplichting om een chauffeurspas te hebben met hierop bepaalde persoonsgegevens en de daaraan gekoppelde verplichting deze op een voor de consument zichtbare plaats in de auto aanwezig te hebben is, zoals hierboven reeds aangegeven, geregeld in artikel 75 van het Besluit personenvervoer 2000. Dit besluit is een uitvoeringsregeling van de Wet personenvervoer 2000. Hiermee is voldaan aan het vereiste dat de inmenging bij of krachtens wet geregeld dient te zijn.
Uit de nota van toelichting op (het huidige) artikel 75 van het Besluit personenvervoer 2000 blijkt dat het doel van de invoering van een chauffeurspas is, het vergroten van de herkenbaarheid van taxichauffeur. Enerzijds ten behoeve van de klant en anderzijds ten behoeve van de controlerende instanties. De klant weet met meer zekerheid dat de taxichauffeur geschikt en betrouwbaar is. Verwacht wordt dat van de chauffeurspas een positieve invloed zal uit gaan op de kwaliteit van de dienstverlening en het imago van het taxivervoer. Tevens zullen de controlerende instanties gemakkelijker kunnen weten met welke chauffeur ze van doen hebben en of deze aan alle eisen van de van toepassing zijnde wettelijke regelingen voldoet, aldus de toelichting. Dit zijn doelen die naar het oordeel van de rechtbank beschouwd kunnen worden als doelen ten behoeve van het economisch welzijn van het land, dan wel het voorkomen van wanordelijkheden of strafbare feiten.
Nu aan beide vereisten voor inmenging is voldaan is er geen sprake van een ongeoorloofde inbreuk op het recht op privacy van de verdachte. De rechtbank verwerpt derhalve het verweer.
Aangezien er ook anderszins geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid uitsluit is de verdachte derhalve strafbaar voor hetgeen hem ten laste is gelegd.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 130,--, subsidiair 2 dagen hechtenis.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf het volgende.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. De rechtbank overweegt voorts dat aan verdachte aanvankelijk een transactie is aangeboden voor een bedrag van € 110,--. Hij heeft geweigerd deze transactie te betalen. Nu de zaak ter terechtzitting is behandeld zal de rechtbank verdachte een geldboete opleggen van € 130,--. Gelet op het tijdsverloop in deze zaak zal zij dit bedrag echter geheel voorwaardelijk opleggen, met een proeftijd van twee jaar.
8 De wettelijke bepalingen
De op te leggen straf is gegrond op:
- de artikelen 14a, 14b, 14c, 23 en 24c Wetboek van Strafrecht,
- de artikelen 75 en 118 van het Besluit personenvervoer 2000,
- artikel 104 van de Wet personenvervoer 2000 en
- artikel 1, onder 4º van de Wet op de economische delicten.
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hiervoor onder 4 is omschreven, heeft begaan;
- verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor onder 5 vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een geldboete van
€ 130,--, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 2 dagen;
- beveelt, dat de opgelegde geldboete niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren niet schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. J.M.E. Kessels, voorzitter, mr. B.G.L. van der Aa en mr. C.G.A. Wouters, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.P.J.M. Vugs, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 27 januari 2010.