ECLI:NL:RBMAA:2010:BL2100

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
20 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
142889 / FA RK 09-1087
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot beëindiging gezamenlijk gezag over minderjarige

In deze zaak heeft de rechtbank Maastricht op 20 januari 2010 uitspraak gedaan in een verzoek tot beëindiging van het gezamenlijk gezag over een minderjarige. Verzoeker, die een affectieve relatie had met de moeder van het kind, heeft verzocht het gezamenlijk gezag te beëindigen, stellende dat hij niet langer in het belang van het kind kan handelen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de belangen van de minderjarige voorop staan en dat er onvoldoende bewijs is dat het gezamenlijk gezag problematisch is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gezamenlijke uitoefening van het gezag niet alleen een recht is voor verzoeker, maar ook een verplichting die voortvloeit uit het belang van het kind. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het in het belang van de minderjarige is dat het gezamenlijk gezag in stand blijft, ondanks de beëindiging van de relatie tussen verzoeker en de moeder. De rechtbank heeft het verzoek van verzoeker afgewezen en de proceskosten gecompenseerd, zodat ieder zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum uitspraak: 20 januari 2010
Zaaknummer: 142889 / FA RK 09-1087
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[verzoeker],
verzoeker, verder te noemen: [verzoeker],
wonende te [adres],
advocaat mr. S.C. van Heerd,
en:
[wederpartij],
wederpartij, verder te noemen: de moeder,
wonende te [adres],
advocaat mr. J.P. Geertsema.
Als belanghebbende in deze procedure wordt voorts aangemerkt:
[vader],
de vader, verder te noemen: [de vader],
wonende te [adres].
1. Het verloop van de procedure
[verzoeker] heeft op 4 augustus 2009 een verzoekschrift tot wijziging in de uitoefening van het ouderlijk gezag ingediend.
De moeder heeft op 18 september 2009 een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van 9 december 2009.
2. De feiten
[de minderjarige] (roepnaam: [de minderjarige]) is geboren te [geboortegegevens] binnen de in augustus 2003 beëindigde relatie tussen de moeder en [de vader]. [de minderjarige] is met toestemming van de moeder erkend door [de vader].
Medio 2004 heeft de moeder een affectieve relatie gekregen met [verzoeker].
Blijkens uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 28 maart 2007 heeft de rechtbank Roermond op gezamenlijke verzoek van de moeder en [verzoeker] bepaald dat beiden voortaan gezamenlijk met het gezag over [de minderjarige] zullen zijn belast. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat de geslachtsnaam van [de minderjarige] zal worden gewijzigd in [verzoeker]. Van die wijziging is aantekening gedaan in het daarvoor bestemde gezagsregister.
De relatie tussen de moeder en [verzoeker] is eind 2008 beëindigd. [de minderjarige] heeft sindsdien haar hoofdverblijfplaats bij de moeder.
3. Het verzoek en het verweer
[verzoeker] heeft verzocht het hem en de moeder op voet van artikel 1:253t van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) toegekende gezamenlijk gezag over [de minderjarige] te beëindigen en te bepalen dat de moeder voortaan alleen het ouderlijk gezag over het kind zal uitoefenen. [verzoeker] heeft daartoe gesteld dat hij niet de biologische of juridische vader van [de minderjarige] is en dat hij ook geen contact meer met het kind heeft. Kort na de beëindiging van de relatie met de moeder is er nog wel enig contact geweest, heeft [verzoeker] toegegeven maar [verzoeker] stelt ook dit contact te hebben afgebroken omdat er telkens strijd was tussen hem en de moeder. [verzoeker] stelt geen contact meer met [de minderjarige] op prijs te stellen. Het is zijn bedoeling zich langzaam maar zeker uit het leven van [de minderjarige] terug te trekken.
De advocaat heeft namens [verzoeker] ter zitting verklaard dat het gezamenlijk gezag is verworden tot een lege huls. De vraag of er op enigerlei wijze omgang zou moeten komen tussen [verzoeker] en [de minderjarige] is van andere orde en dient geheel los te worden gezien van het voorliggende verzoek tot beëindiging van het gezamenlijk gezag. Volgens de advocaat staat het gezamenlijke gezag thans een mogelijke omgangsregeling in de weg.
De moeder heeft gemotiveerd verzocht het verzoek van [verzoeker] af te wijzen.
De moeder heeft ter zitting verklaard dat [verzoeker] meer een vader voor [de minderjarige] is dan [de vader], de juridische vader. [de minderjarige] mist [verzoeker] zeer en vraagt iedere dag naar hem. De moeder wil dat er weer contact tot stand komt tussen [de minderjarige] en [verzoeker]. De moeder vindt het onbegrijpelijk dat [verzoeker] zegt geen contact meer te willen met [de minderjarige].
De moeder heeft voorts toegegeven dat er geen contact meer is tussen haar en [verzoeker]; aan de telefoon schreeuwen zij slechts tegen elkaar.
[de vader] heeft naar aanleiding van het verhandelde ter zitting verklaard te betwijfelen of contact tussen [verzoeker] en [de minderjarige] goed is voor [de minderjarige]. Het belang van [de minderjarige] dient wat [de vader] betreft voorop te staan.
4. Beoordeling
Het verzoek tot gezamenlijk gezag van de moeder en [verzoeker] is destijds tot stand gekomen op grond van artikel 1:253t BW.
Een dergelijk verzoek komt slechts voor inwilliging in aanmerking als sprake in van een gezamenlijk verzoek van de met het gezag belaste ouder en de niet-ouder, die in een nauwe persoonlijke betrekking tot het kind staat. In het geval dat het kind tevens in familierechtelijke betrekking staat tot een andere ouder – zoals in casu [de vader] – wordt het verzoek slechts toegewezen indien de ouder en de niet-ouder op de dag van het verzoek gedurende ten minste een aaneengesloten periode van een jaar onmiddellijk voorafgaand aan het verzoek gezamenlijk de zorg voor het kind hebben gehad. Bovendien dient de ouder die het verzoek doet op de dag van het verzoek gedurende ten minste een aaneengesloten periode van drie jaren alleen met het gezag belast te zijn geweest. Het verzoek wordt afgewezen indien, mede in het licht van de belangen van een andere ouder, gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek de belangen van het kind zouden worden verwaarloosd.
[verzoeker] heeft bij inleidend verzoekschrift verzocht het gezamenlijk gezag te beëindigen op grond van artikel 1:253v BW in onderling verband en samenhang beschouwd met de artikelen 1:253n en 1:253y BW.
Ingevolge artikel 1:253v, eerste lid, van het BW zijn op de gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouder en de ander de artikelen 246, 247, 249, 250, 253a, 253j tot en met 253m, 253q, eerste lid, alsmede 253r van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 1:253v, derde lid, van het BW is op de gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouder en de ander artikel 1:253n van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 1:253n, eerste lid, van het BW kan de rechtbank, op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of een van hen, het gezamenlijk gezag beëindigen, indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Alsdan bepaalt de rechtbank aan wie van de ouders voortaan het gezag over de minderjarige toekomt.
De kern van het gezamenlijk (ouderlijk) gezag is terug te vinden in artikel 1:247 van het BW. Op grond van dat artikel, dat op de gezamenlijke gezagsuitoefening door de ouder en de ander van overeenkomstige toepassing is verklaard, moet worden aangenomen dat het gezag over [de minderjarige] de plicht en het recht van de moeder én van [verzoeker] omvat om [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden. Onder verzorging en opvoeding wordt dan mede verstaan de zorg en de verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn en de veiligheid van [de minderjarige] alsmede het bevorderen van de ontwikkeling van haar persoonlijkheid. Hiernaast omvat het gezag ook de verplichting van de moeder om de ontwikkeling van de banden van het kind met de ander, [verzoeker] dus, te bevorderen. Tot slot moet worden aangenomen dat [de minderjarige] aan dit artikel, na het beëindigen van de samenleving tussen haar moeder en [verzoeker], het recht ontleent op behoud van een gelijkwaardige verzorging en opvoeding door zowel haar moeder als [verzoeker].
[verzoeker] heeft zijn verzoek om het gezamenlijk gezag over [de minderjarige] te beëindigen onderbouwd met de opmerking dat hij het uitoefenen daarvan niet langer in het belang van [de minderjarige] acht, nu hij in Tegelen woont en de vrouw, na het verbreken van de relatie met hem, is verhuisd naar Grevenbicht en hem niet langer betrekt in de verzorging en opvoeding van het kind. Aldus is volgens [verzoeker] het gezamenlijk gezag verworden tot een lege huls.
Daarmee doet [verzoeker] kennelijk een beroep op 'nadien gewijzigde omstandigheden'. Dat de omstandigheden nadien zijn gewijzigd, al was het maar omdat de relatie is beëindigd, staat wel vast. Dat weerspreekt de moeder ook niet. Daarmee is echter niet gezegd dat een wijziging van het gezag als door [verzoeker] gevraagd op die grond gerechtvaardigd is. Naar [verzoeker] heeft toegelicht is destijds bewust de keuze gemaakt om met het oog op de toekomst van [de minderjarige] de rechtbank te verzoeken hem naast de moeder met het gezag te belasten. Daarmee heeft [verzoeker] blijk gegeven zich verantwoordelijk te voelen voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. Die verantwoordelijkheid houdt niet op doordat [verzoeker] 'de deur achter zich dicht trekt' ook al zegt hij in feite niets liever te willen dan de moeder uit zijn leven te bannen. De belangen van [de minderjarige] verzetten zich thans ertegen dat op een dergelijke lichtzinnig wijze met een in het verleden weloverwogen gemaakte keuze wordt omgesprongen. Bij de beoordeling van het inleidende verzoek van [verzoeker] moet immers tot uitgangspunt worden genomen dat niet de belangen van [verzoeker] – noch die van de moeder – maar de belangen van [de minderjarige] (ook) op de voet van artikel 3, eerste lid, van het Verdrag inzake de rechten van het kind (Trb. 1990, 170), een eerste overweging vormen bij het treffen van de door [verzoeker] gevraagde voorziening.
Mede gelet op het verhandelde ter zitting heeft [verzoeker] voldoende duidelijk gemaakt dat hij wil dat 'er een eind aan komt', waarbij de rechtbank begrijpt dat [verzoeker] daarmee doelt op de ruzies tussen hem en de moeder. [verzoeker] wil ook perse niets meer te maken hebben met de moeder en naar hij beweert ook niet met [de minderjarige]. Dat is evenwel iets anders dan de beëindiging van de gezamenlijke uitoefening van het gezag. Gelet op het daarover in artikel 1:247 BW bepaalde meent de rechtbank niet alleen dat het gezag een aan [verzoeker] toekomend recht is, maar ook dat dit recht aan [verzoeker] is gegeven in het belang van het kind. Daarom rust op [verzoeker], ook en misschien wel met name na de beëindiging van de relatie met de moeder, de zwaarwegende verplichting dat belang te (blijven) dienen. [verzoeker] heeft in dat licht bezien onvoldoende naar voren gebracht waaruit de rechtbank zou kunnen opmaken dat de gezamenlijke uitoefening van het gezag over [de minderjarige] conflicten oplevert of anderszins zo problematisch is dat hij zich van die verplichting bevrijd zou mogen weten.
Weliswaar is ook de rechtbank wel gebleken dat [verzoeker] en de moeder thans vooral met elkaar communiceren op een wijze die kenmerkend is voor met elkaar strijdende ex-partners, maar dat brengt niet zonder meer mee dat het in het belang van [de minderjarige] is dat het gezag voortaan (weer) alleen bij de moeder komt te berusten. Dat een verbetering in de communicatie noodzakelijk is en dat zowel de moeder als [verzoeker] daarin hun eigen verantwoordelijkheid dienen te nemen, is voor de rechtbank evenzeer duidelijk maar in het belang van [de minderjarige] mag van de moeder én van [verzoeker] worden verwacht dat, indien zij daartoe niet in staat zijn, zij daarvoor hulp en begeleiding zullen zoeken.
In verband met de vraag of er een noodzaak bestaat tot wijziging van het gezamenlijk gezag zoals [verzoeker] bepleit, acht de rechtbank voorts van belang dat [verzoeker] desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat hij niet echt last ondervindt van het feit dat hij nog steeds samen met de moeder met het gezag over [de minderjarige] is belast. Evenmin is de rechtbank in dat verband gebleken dat [de minderjarige] door de voortzetting van de gezamenlijke uitoefening van het gezag een onaanvaardbaar risico loopt klem of verloren te raken tussen haar moeder en [verzoeker] of dat wijziging van het gezag anderszins in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk is. In feite heeft [verzoeker] daartoe ook onvoldoende gesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank lijkt het er veeleer op dat de belangen van [de minderjarige] juist het meest ermee zijn gediend dat het gezamenlijk gezag overeind blijft. Als onweersproken staat voor de rechtbank vast dat [de minderjarige] haar 'papa' mist en iedere dag naar hem vraagt terwijl [verzoeker] – ogenschijnlijk tegen zijn gevoel in – aan die oproep geen gevolg geeft. De conclusie van [verzoeker] dat een gezamenlijke uitoefening van het gezag over [de minderjarige] geen toekomst heeft, deelt de rechtbank niet, nu deze conclusie in het licht van de stellingen van [verzoeker] lijkt te berusten op een onjuiste opvatting van het begrip 'gezag' zoals dat in artikel 1:247 BW is omschreven.
Tot slot kan de rechtbank niet eraan voorbij zien dat [verzoeker] ter zitting heeft verklaard dat ook hij [de minderjarige] wel eens mist. Daarnaast heeft [verzoeker] het ook niet aangedurfd tijdens de zitting ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk afstand te nemen van [de minderjarige]. Daarmee heeft hij de rechtbank in ieder geval niet ervan kunnen overtuigen dat hij in de toekomst daadwerkelijk niets meer voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zou willen of kunnen betekenen. Naar het oordeel van de rechtbank zou [verzoeker] langzaamaan moeten gaan beseffen, dat hij een belangrijk persoon in het leven van [de minderjarige] is en blijft. Daaraan doet in het geheel niet af dat [verzoeker] niet de juridische ouder is van [de minderjarige].
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat het gezamenlijk gezag van de moeder en [verzoeker] over [de minderjarige] in stand dient te blijven. Dientengevolge zal het inleidende verzoek van de [verzoeker] worden afgewezen.
Nu partijen een affectieve relatie met elkaar hebben gehad, zal de rechtbank de proceskosten compenseren, des dat ieder zijn eigen kosten draagt.
5. Beslissing
De rechtbank:
Wijst af het inleidende verzoek tot beëindiging van het gezamenlijk gezag over de minderjarige [de minderjarige] [verzoeker], geboren te [geboortegegevens].
Deze beschikking is gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.