RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 09 / 2193
[naam],
wonende te [plaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht,
verweerder.
Bestreden besluit: besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht.
Bij brief van 30 november 2009 heeft F.H. Eijmaal, advocaat te Maastricht, namens eiser bij verweerder bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op een op 10 augustus 2009 ingediend handhavingsverzoek. Voorts is de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht ter zake een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te treffen; deze procedure is alhier geregistreerd onder nummer AWB 09/2103.
De rechtbank heeft het bezwaarschrift als beroepschrift in behandeling genomen en partijen daarvan bij brief van 17 december 2009 bericht.
Bij brief van 23 december 2009 heeft verweerder medegedeeld dat de op de zaak betrekking hebbende stukken reeds zijn ingediend in de procedure met nummer AWB 09/2103, met uitzondering van een nadien aan het dossier toegevoegd stuk, dat bij de brief van 23 december 2009 is gevoegd.
Bij brief van 6 januari 2010 heeft verweerder de rechtbank het besluit van diezelfde datum doen toekomen, waarbij het verzoek om handhaving is afgewezen.
Op 1 oktober 2009 is de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen (Staatsblad 2009, nr. 383) in werking getreden. Deze wet strekt tot wijziging en aanvulling van de Awb en omvat onder meer het opnemen van afdeling 8.2.4A in de Awb.
Ingevolge artikel III, tweede lid, van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen blijft op een bezwaar- of beroepschrift tegen het niet tijdig nemen van een besluit dat is ingediend voor het tijdstip waarop afdeling 8.2.4A van toepassing is geworden, het recht zoals dit gold voor dat tijdstip van toepassing. Nu het (als zodanig aan te merken) beroepschrift dateert van 30 november 2009, is het recht van toepassing zoals dat geldt sedert 1 oktober 2009.
Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awb (zoals dit artikel sedert de hiervoor genoemde datum luidt) dient degene aan wie het recht is toegekend beroep bij een administratieve rechter in te stellen, alvorens beroep in te stellen bezwaar te maken, tenzij tegen het besluit beroep openstaat met toepassing van afdeling 8.2.4A van de Awb.
Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
Ingevolge artikel 8:55b, eerste lid, van de Awb doet de rechtbank, indien het beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit, binnen acht weken nadat het beroepschrift is ontvangen en aan de vereisten van artikel 6:5 van de Awb is voldaan, uitspraak met toepassing van artikel 8:54 van de Awb, tenzij de rechtbank een onderzoek ter zitting noodzakelijk acht.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen op het in rubriek 1 genoemde verzoek staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
De rechtbank stelt vast dat, gelet op verweerders brief van 23 december 2009, niet in geschil is dat verweerder niet tijdig op het handhavingsverzoek heeft beslist. De rechtbank stelt voorts vast dat de gemachtigde van eiser verweerder op 29 oktober 2009 een brief heeft gestuurd die, gelet op de inhoud daarvan, (mede) als ingebrekestelling kan worden aangemerkt. Aan de eisen van artikel 6:12, tweede lid, van de Awb is derhalve voldaan.
Indien een beroep is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit blijft het bestuursorgaan ingevolge artikel 6:20, eerste lid, van de Awb verplicht dit besluit te nemen, tenzij de belanghebbende daarbij als gevolg van de beslissing op het beroep geen belang meer heeft. Ingevolge artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb kan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat eiser nog een afzonderlijk belang als bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb heeft bij een beoordeling van het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen op het handhavingsverzoek, nu verweerder hangende de (beroeps)procedure alsnog een reëel besluit op dit verzoek heeft genomen. Daarbij is in aanmerking genomen dat volgens vaste jurisprudentie de vraag of een proceskostenveroordeling moet worden uitgesproken onvoldoende aanleiding vormt om tot een inhoudelijke beoordeling van het beroep over te gaan. Het beroep is in zoverre derhalve niet-ontvankelijk te achten.
Het vorenstaande neemt evenwel niet weg - de rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 9 april 1998 (JB 1998/116) - dat dient te worden bezien of in de omstandigheden van het geval, in het bijzonder in de reden voor het vervallen van het procesbelang, grond is gelegen om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Een zodanige grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het bestuursorgaan aan de indiener van het beroep is tegemoetgekomen. De Afdeling heeft in dat verband in haar uitspraak van 8 december 1997 (NJB 1998, p. 365, nr. 13) het alsnog nemen van een uitdrukkelijk besluit hangende de procedure tegen het uitblijven van een tijdig besluit aangemerkt als tegemoetkomen als bedoeld in artikel 8:75a van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank is ook in het onderhavige geval sprake van een zodanig tegemoetkomen.
De rechtbank acht derhalve termen aanwezig om verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eiser in verband met de onderhavige procedure, voor zover gericht tegen het uitblijven van een besluit, redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de hierbij behorende bijlage zoals deze sedert 1 oktober 2009 luidt, vastgesteld op het in rubriek 3 vermelde bedrag, waarbij voor de in aanmerking te brengen proceshandelingen van de gemachtigde van eiser één punt is toegekend (voor het indienen van het beroepschrift) en het gewicht van de zaak is bepaald op zeer licht (wegingsfactor 0,25). Van andere ingevolge het Bpb voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.
De rechtbank ziet voorts aanleiding gebruik te maken van de haar in artikel 8:74, tweede lid, van de Awb gegeven bevoegdheid verweerder te gelasten aan eiser het door hem voor de onderhavige procedure betaalde griffierecht te (doen) vergoeden.
Met betrekking tot het beroep tegen verweerders besluit van 6 januari 2010 overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. De beslissing op het beroep kan echter op grond het vierde lid van dit artikel worden verwezen naar een ander orgaan waarbij bezwaar of beroep tegen het alsnog genomen besluit aanhangig is, dan wel kan of kon worden gemaakt of ingesteld.
Nu het besluit van 6 januari 2010 strekt tot afwijzing van het handhavingsverzoek, kan niet worden geoordeeld dat daarmee aan het (inleidende) beroep is tegemoetgekomen. Het onderhavige beroep is derhalve ingevolge artikel 6:20, derde lid, van de Awb, mede gericht te achten tegen dit besluit. Gelet evenwel op de omstandigheid dat eerst tijdens de beroepsfase een reëel (primair) besluit is genomen, ziet de rechtbank aanleiding dit besluit niet bij het beroep te betrekken en de beslissing in zoverre op de voet van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb, naar verweerder te verwijzen.
Op grond van het vorenstaande wordt als volgt beslist.
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van eiser begroot op € 109,25 wegens de kosten van rechtsbijstand, te vergoeden door verweerder aan eiser;
- bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,- wordt vergoed door verweerder.
Aldus gedaan door R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van A.W.C.M. Frings als griffier en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2010.
w.g. A. Frings w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden: 22 januari 2010
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending verzet worden gedaan bij de rechtbank (artikel 8:55 van de Awb). De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.