ECLI:NL:RBMAA:2009:BK8219

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
30 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
03/065568-09
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

De juridische status van het joint hit team in relatie tot internationale opsporingsbevoegdheden

In deze zaak, behandeld door de politierechter in Maastricht, stond de verdachte terecht voor het voorbereiden van de verkoop van verdovende middelen, specifiek heroïne en cocaïne. De zaak kwam voort uit een actie van een joint hit team, dat opereerde in de gemeente Maastricht. De politierechter oordeelde dat het joint hit team geen internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam was zoals bedoeld in artikel 552qa van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Dit had gevolgen voor de rechtsgeldigheid van de door de verbalisanten verzamelde bewijsstukken. De verdediging voerde aan dat de verbalisanten zich schuldig hadden gemaakt aan pseudokoop en infiltratie zonder de vereiste toestemming, wat zou leiden tot uitsluiting van het bewijs. De politierechter concludeerde echter dat er geen sprake was van pseudokoop of infiltratie, omdat de verbalisanten niet de intentie hadden om daadwerkelijk verdovende middelen aan te schaffen. De verdachte werd uiteindelijk schuldig bevonden aan het voorbereiden van de verkoop van drugs, maar de politierechter hield rekening met zijn blanco strafblad en legde een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken op, met daarnaast een werkstraf van 20 uren. De uitspraak benadrukt de noodzaak van duidelijke richtlijnen en wettelijke kaders voor de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden in internationale contexten.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector strafrecht
Parketnummer: 03/065568-09
Vonnis van de politierechter d.d. 30 december 2009
in de strafzaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonend te [adresgegevens verdachte].
Raadsvrouwe is mr. M.A.W. Graus, advocate te Maastricht.
1 Onderzoek van de zaak
Het onderzoek ter terechtzitting heeft in het openbaar plaatsgevonden op 17 december 2009. Verdachte is niet in persoon verschenen en is ter terechtzitting verdedigd door zijn raadsvrouwe, die verklaard heeft daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd.
De politierechter heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie en de standpunten die hij daartoe heeft ingenomen. Ook heeft de politierechter kennisgenomen van de standpunten die de raadsvrouwe van verdachte in reactie hierop naar voren heeft gebracht.
2 De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte samen met
een ander voorbereidingshandelingen heeft verricht voor de verkoop van verdovende middelen.
3 De beoordeling van het bewijs
3.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht hetgeen aan verdachte ten laste is gelegd wettig en overtuigend bewezen.
In reactie op dat wat de verdediging bij pleidooi heeft aangevoerd, heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van schending van de in de artikelen 552qa en 552qc van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) opgenomen voorschriften aangaande internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams. Het team dat in het onderhavige geval het onderzoek verricht heeft, het joint hit team, is immers geen team als bedoeld in voormelde artikelen; het joint hit team betreft een gemengde patrouille of controle als bedoeld in de artikelen 25 en 26 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg inzake grensoverschrijdend politieel optreden.
Er is in de visie van de officier van justitie ook geen sprake geweest van pseudokoop dan wel infiltratie in de zin van respectievelijk artikel 126i dan wel artikel 126h Sv.
Waar nodig zal onder het kopje “3.3 Het oordeel van de politierechter” gedetailleerder op de inhoud van het thans kort besproken standpunt worden ingegaan.
3.2 Het standpunt van de raadsvrouwe
De raadsvrouwe heeft betoogd dat het team dat in het onderhavige geval het onderzoek heeft verricht, het joint hit team, een team is als bedoeld in artikel 552qa Sv. Een dergelijk team, een zogeheten internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam, kan slechts voor een beperkte periode ingesteld worden. Uit het dossier lijkt te volgen dat het team in 1996 is opgestart. Mocht dat zo zijn, dan is er thans geen sprake meer van een beperkte periode. In ieder geval is het zo dat nu de ingevolge het tweede lid van het artikel 552qa Sv voor het instellen van een dergelijk team vereiste overeenkomst ontbreekt in het dossier, niet kan worden getoetst of aan de uit het eerste lid van eerdergenoemd artikel voortvloeiende temporele voorwaarde is voldaan. Hierdoor is er sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
Het gevolg van dit vormverzuim dient in ieder geval te zijn dat de verklaring van de Belgische verbalisant [naam verbalisant 1] zoals die zich in het dossier bevindt, niet aangemerkt kan worden als een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal in de zin van artikel 552qc Sv.
Vormen zijn eveneens verzuimd, omdat er bij het onderhavige politieoptreden sprake is geweest van pseudokoop dan wel infiltratie, terwijl niet voldaan is aan de voorwaarden die in de wet worden gesteld aan het mogen inzetten van deze bijzondere opsporingsbevoegdheden. Het gevolg van deze vormverzuimen dient te zijn dat het door de verzuimen verkregen bewijsmateriaal uitgesloten dient te worden van het bewijs.
Ten slotte heeft de raadsvrouwe ook een zogeheten Salduz-verweer gevoerd; verdachte is verhoord zonder in de gelegenheid gesteld te zijn om vooraf overleg te hebben met een advocaat, hetgeen strijdig is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Het gevolg van dit vormverzuim dient te zijn dat de verklaring van verdachte dient te worden uitgesloten van het bewijs.
Daar er, gelet op de gememoreerde vormverzuimen, geen wettige bewijsmiddelen resteren, dient verdachte te worden vrijgesproken.
Waar nodig zal onder het kopje “3.3 Het oordeel van de politierechter” gedetailleerder op de inhoud van het thans kort besproken standpunt worden ingegaan.
3.3 Het oordeel van de politierechter
In het licht van de zo-even geparafraseerde, ter terechtzitting door de officier van justitie en de raadsvrouwe ingenomen standpunten, zal de politierechter zich eerst buigen over de vraag of het joint hit team een zogeheten internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam is; een team als bedoeld in het in de Titel X, Eerste Afdeling A, van het Wetboek van Strafvordering opgenomen artikel 552qa.
Uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat tot laatstgenoemde Afdeling heeft geleid (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 351, nr. 3, blz. 2) volgt dat deze Afdeling strekt tot uitvoering van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie. Uit de Memorie van Toelichting behorende bij het wetsvoorstel strekkende tot goedkeuring van die Overeenkomst, ook wel het EU-rechtshulpverdrag geheten, (Kamerstukken II, 2001-2002, 28 350, nr. 3, blz. 6, 7 en 18-21) volgt dat internationale gemeenschappelijke onderzoeksteams onder andere gekenmerkt worden door hun niet-permanente karakter; ze worden ingesteld voor een bepaald doel en voor een beperkte duur. Het doel is, bijvoorbeeld, het gezamenlijk uitvoeren van een onderzoek naar feiten die in de betrokken landen gepleegd zijn en ten aanzien waarvan op goede gronden kan worden aangenomen dat deze in onderling verband staan. Het kan echter ook het gecoördineerde en gezamenlijke optreden zijn bij reeds in verschillende lidstaten lopende onderzoeken. De kern van deze samenwerking is, dat de anders in verschillende lidstaten uit te voeren (deel)onderzoeken worden geconcentreerd bij één onderzoeksteam, dat in overeenstemming met het nationale recht dat van toepassing is, werkt.
Blijkens het tot de stukken van deze zaak behorende, op ambtseed opgemaakte en op 2 juni 2009 te Maastricht ondertekende proces-verbaal van [F.B.], wachtmeester bij de Koninklijke Marechaussee, is het joint hit team als onderdeel van het project BorderlineS belast met de bestrijding van het drugstoerisme en internationaal overlastgevende drugsverkooppunten.
Nu niet aannemelijk is gemaakt dat de taken van het joint hit team anders en/of meeromvattend zijn dan gegeven in deze omschrijving, en zulks ook niet anderszins is gebleken, is het joint hit team naar het oordeel van de politierechter geen team dat zich bezighoudt met een activiteit die kenmerkend is voor een internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam. Immers, niet is gebleken dat het team onderzoek doet naar feiten die in diverse lidstaten gepleegd zijn en waarbij een onderling verband wordt vermoed of dat het onderzoek doet naar één of meer feiten die op het grondgebied van één lidstaat gepleegd zijn, maar waarbij het onderzoek daarnaar zich uitstrekt over de landsgrenzen van die desbetreffende lidstaat.
Met de officier van justitie acht de politierechter het zo te zijn dat de grondslag voor het joint hit team gevonden moet worden in de artikelen 25 en 26 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk België en het Groothertogdom Luxemburg inzake grensoverschrijdend politieel optreden.
Het in die artikelen voorziene grensoverschrijdend politieel optreden behelst, zo volgt uit de bij het wetsvoorstel strekkende tot goedkeuring van dit Verdrag behorende Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 2004-2005, 29 996, nr. 3, blz. 3-4), het organiseren van gezamenlijke controles, waarbij gedacht kan worden aan verkeers- en alcoholcontroles en het laten plaatsvinden van gezamenlijke patrouilles in het kader van bestrijding en preventie van grensoverschrijdend crimineel gedrag, waarbij gedacht kan worden aan bestrijding en preventie van illegaal verblijf van vreemdelingen en mensensmokkel.
Het in die artikelen bedoelde politiële optreden behelst, met de daaraan in de Memorie van Toelichting gegeven uitleg, een taakopvatting die strookt met de doelstellingen van het joint hit team.
Nu het joint hit team geen internationaal gemeenschappelijk onderzoeksteam is, kunnen, reeds daarom de verweren dat de in de artikelen 552qa en 552qc Sv voorgeschreven vormen verzuimd zijn niet slagen.
De volgende vragen voor de beantwoording waarvan de politierechter zich gesteld ziet, zijn die of in het onderhavige geval sprake is geweest van pseudokoop als bedoeld in artikel 126i Sv dan wel van infiltratie als bedoeld in artikel 126h Sv. Ter beantwoording van die vragen acht de politierechter het aangewezen eerst een overzicht te geven van de feiten zoals die volgen uit de tot de stukken van deze zaak behorende processen-verbaal. Het zijn deze feiten waarop de raadsvrouwe de na te bespreken verweren gebaseerd heeft.
Teneinde zogenoemde drugsrunners op heterdaad te betrappen en aan te houden, en daarmee een einde te maken aan de overlast die drugsrunners veroorzaken, surveilleren op vrijdag 10 april 2009, omstreeks 20:40 uur, [Naam verbalisant 2], agent van de regiopolitie Limburg-Zuid, en [Naam verbalisant 1], inspecteur van Federale Politie België, in een van Franse kentekenplaten voorzien voertuig in de gemeente Maastricht. Beiden dragen burgerkleding.
Op de Stationsstraat, ter hoogte van de kruising met de Parallelweg/Spoorweglaan, zien zij twee mannen lopen. Één man draagt een zwarte jas, de andere man een blauw met wit, horizontaal gestreepte trui. Beide mannen knikken met hun hoofd naar [Naam verbalisant 2] en [naam verbalisant 1]. Deze reageren echter niet en rijden de Spoorweglaan in in de richting van de Akerstraat. Vervolgens slaan zij rechtsaf de Akerstraat in, waarna zij rechtsaf de Alexander Battalaan inslaan en in de richting van de Stationsstraat rijden. Halverwege de Alexander Battalaan zien zij wederom de twee mannen. De mannen wenken wederom naar [Naam verbalisant 2] en [naam verbalisant 1] en gebaren hen te stoppen. Vervolgens lopen beide mannen naar de bijrijderszijde van de auto. De man met de zwarte jas gebaart daarop dat het raampje van het voorportier aan de bijrijderszijde geopend moet worden, hetgeen [naam verbalisant 1], gezeten op de bijrijdersplaats, doet.
De man met de zwarte jas zegt dan in de Franse taal dat de auto aan de linkerzijde van de weg geparkeerd moet worden. Hierop parkeert [Naam verbalisant 2], die de auto bestuurt, de auto in een parkeervak en zet de auto van het contact. Beide mannen lopen naar de bestuurderszijde en de man met de zwarte jas gebaart dat het raampje van het voorportier aan de bestuurderszijde geopend moet worden. Dit doet [Naam verbalisant 2]. Daarop worden [Naam verbalisant 2] en [naam verbalisant 1] aangesproken door de man met de gestreepte trui. Deze vraagt in de Franse taal hoe het met hen gaat, waarop [Naam verbalisant 2] en [naam verbalisant 1] in het Frans antwoorden dat het goed met hen gaat. De man vraagt vervolgens of ze iets zoeken, waarop [naam verbalisant 1] zegt dat zij op zoek zijn naar koopwaar. De man met de gestreepte trui vraagt dan of zij cocaïne of heroïne willen hebben. [naam verbalisant 1] vraagt vervolgens wat de cocaïne kost, waarop de man vraagt hoeveel zij willen kopen. [naam verbalisant 1] antwoordt vervolgens: “Vijftig gram?” waarop de man zegt dat dan 40 euro voor een gram is. [naam verbalisant 1] vraagt vervolgens waar de levering plaatsvindt. De man in de zwarte jas antwoordt dan dat ze hen moeten volgen. Op de vraag van [naam verbalisant 1] of zij met de auto moeten volgen, gebaart de man met de zwarte jas dat zij te voet moeten volgen. Hij zegt daarbij dat de auto van [naam verbalisant 1] en [Naam verbalisant 2] te opvallend is. [naam verbalisant 1] geeft vervolgens portofonisch deze bevindingen aan de commandant van de aanhoudingsvoertuigen door. Hierop worden de mannen op de Akerstraat te Maastricht aangehouden. Verdachte is degene met de zwarte jas. Zijn medeverdachte [Naam medeverdachte] de man met de gestreepte trui.
De raadsvrouwe heeft betoogd dat door aldus te handelen [Naam verbalisant 2] en [naam verbalisant 1] gebruik hebben gemaakt van de in artikel 126i Sv opgenomen bijzondere opsporingsbevoegdheid: de pseudokoop.
Voornoemd artikel is ingevoerd bij Wet van 27 mei 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de regeling van enige bijzondere bevoegdheden tot opsporing en wijziging van enige andere bepalingen (bijzondere opsporingsbevoegdheden). De Memorie van Toelichting bij deze wet (Kamerstukken II, 1996-1997, 25 403, nr. 3, blz. 76) houdt ten aanzien van dit artikel onder meer in:
“Onder pseudo-koop zoals in dit artikel geregeld, valt niet alleen datgene dat daaronder in de opsporingspraktijk meestal wordt verstaan, namelijk de situatie waarin de opsporingsambtenaar slechts voorwendt goederen te willen afnemen, met de bedoeling in te grijpen op het moment van of kort na het uitvoeren van de transactie. Ook valt eronder de zogenaamde voorkoop. Van “voorkoop” is sprake als de opsporingsambtenaar daadwerkelijk goederen afneemt met de bedoeling vast te stellen of de goederen een ongeoorloofd karakter hebben, dan wel of met betrekking tot de goederen een strafbaar feit is gepleegd.”
Met de Hoge Raad in zijn arrest van 30 september 2003 (LJN: AF7331) is de politierechter van oordeel dat hoewel in de tekst van artikel 126i, eerste lid, Sv sprake is van de afname van goederen (en het verlenen van diensten) op grond van vorenweergegeven wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat het niet tot een concrete aflevering van goederen aan en afname daarvan door de opsporingsambtenaar behoeft te zijn gekomen. Onder pseudokoop in de zin van die bepaling moet dus ook worden verstaan de situatie waarin de opsporingsambtenaar voorwendt goederen te willen afnemen en tot afspraken komt met de verdachte strekkende tot aankoop en aflevering van goederen, zulks met de bedoeling in te grijpen op het moment dat de verdachte tot aflevering overgaat.
In het onderhavige geval was het onderzoek gericht op de opsporing van overtreding door nog onbekende verdachten van het bepaalde in artikel l0a van de Opiumwet. De uitgevoerde surveillance was immers gericht op de bestrijding van door drugsrunners veroorzaakte overlast. Er is niet aannemelijk gemaakt, noch is zulks anderszins gebleken, dat er van de zijde van de politie de bedoeling aanwezig was om meer of anders te doen dan het aanhouden van drugsrunners vanwege het door hen plegen van voorbereidingshandelingen voor de verkoop van verdovende middelen. In het bijzonder is niet gebleken dat de bedoeling aanwezig was om daadwerkelijk tot aankoop van verdovende middelen over te gaan. Dit moge temeer blijken uit de omstandigheid dat de verdachten vrijwel direct na het afgerond zijn van het contact, zijn aangehouden en er niet is gewacht met ingrijpen tot het moment dat de verdachte of een ander daadwerkelijk tot aflevering over zou gaan.
Er is weliswaar gevraagd waar de aflevering plaats zal vinden, maar deze vraag was dermate algemeen dat dit naar het oordeel van de politierechter niet gezien moet worden als het maken van een afspraak omtrent de aflevering.
Deze overwegingen brengen met zich dat er naar het oordeel van de politierechter in dit geval geen sprake is geweest van pseudokoop in de zin van artikel 126i Sv. Het verweer van de raadsvrouwe daaromtrent slaagt niet.
De raadsvrouwe heeft voorts betoogd dat door, onder andere, het rondrijden in een auto met Franse kentekenplaten, het te kennen geven op zoek te zijn naar koopwaar en het zeggen dat zij 50 gram cocaïne willen kopen, [Naam verbalisant 2] en [naam verbalisant 1] zich in de rol van Franse drugsverkopers hebben gemanifesteerd en onderdeel hebben uitgemaakt van een criminele groep, te weten: drugskopers en drugsverkopers, zonder dat kenbaar was dat zij optraden in het kader van hun opsporingstaak. Hiervoor is echter, zo heeft de raadsvrouwe betoogd, een bevel ex artikel 126h Sv tot infiltratie vereist. Een dergelijk bevel ontbreekt hier.
Het eerste lid van laatstgenoemd artikel luidt:
“In geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie, indien het onderzoek dit dringend vordert, bevelen dat een opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel 141, onderdeel b, deelneemt of medewerking verleent aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd.”
Zo al geoordeeld zou moeten worden dat drugskopers en drugsverkopers gedefinieerd kunnen worden als een groep als bedoeld in voormeld artikellid, dan nog kan naar het oordeel van de politierechter niet gezegd worden dat door te handelen zoals zij gedaan hebben, [Naam verbalisant 2] en [naam verbalisant 1] “deelgenomen of medewerking verleend hebben” als bedoeld in vorenvermeld artikellid. Deelnemen en medewerking verlenen aan een groep veronderstelt een zekere duur. Van een dergelijke duur is in het onderhavige geval evenwel niet gebleken. [Naam verbalisant 2] en [naam verbalisant 1] hebben contact gezocht met drugsrunners/drugsverkopers, maar hebben dit contact niet verder, over een langere periode, uitgebouwd; er is vrijwel direct tot aanhouding van de verdachten overgegaan.
Deze overwegingen brengen met zich dat er in dit geval geen sprake is geweest van infiltratie in de zin van artikel 126h Sv. Het verweer van de raadsvrouwe daaromtrent slaagt niet.
Één en ander brengt de politierechter tot het oordeel dat, temeer nu van andere daaraan klevende gebreken niet is gebleken, de door de officier van justitie aangedragen onderzoeksbevindingen, wettige bewijsmiddelen vormen.
Op basis van het feitelijke relaas zoals dat volgt uit de in voetnoten 1, 2, 3 en 4 genoemde wettige bewijsmiddelen en zoals dat hierboven is weergegeven, heeft de politierechter bovendien de overtuiging bekomen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem ten laste is gelegd en wel op de wijze als onder het kopje “3.4 De bewezenverklaring” omschreven.
Nu de politierechter de verklaring van de verdachte niet voor het bewijs bezigt, heeft verdachte geen belang bij een bespreking van het verweer strekkende tot uitsluiting van deze verklaring van het bewijs; het Salduz-verweer.
3.4 De bewezenverklaring
De politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 10 april 2009, in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met een ander om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van heroïne en/of cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en verdachtes mededader, gewenkt naar een bestuurder en inzittende van een van Franse kentekenplaten voorzien voertuig (personenauto) en deze gebaard/gevraagd te parkeren althans te stoppen en een prijs voor te leveren cocaïne is overeengekomen en heeft gebaard hem, verdachte, te volgen.
De politierechter acht niet bewezen hetgeen meer of anders ten laste is gelegd. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4 De strafbaarheid
Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en een ander trachten te bewegen om daarbij behulpzaam te zijn en een ander trachten te bewegen om daartoe gelegenheid/middelen/inlichtingen te verschaffen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
5 De strafoplegging
5.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
5.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouwe heeft ten aanzien van de gevorderde straf geen opmerkingen gemaakt.
5.3 Het oordeel van de politierechter
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Verdachte heeft samen met een ander voorbereidingshandelingen verricht voor de verkoop van verdovende middelen. Dit heeft hij gedaan als drugsrunner. De overlast die drugsrunners veroorzaken is, in het bijzonder in Maastricht en omgeving, erg groot. Drugsrunners zien “de straat” als vrijplaats voor hun verwerpelijke activiteiten en storen zich daarbij niet aan het publiek dat zich op diezelfde straat begeeft. Het publiek stoort zich echter wel aan hen; gevoelens van onveiligheid en onbehagen worden door drugsrunners bij het publiek teweeggebracht.
Aan deze problematiek heeft verdachte een bijdrage geleverd, hetgeen hem door de politierechter wordt aangerekend.
Ten voordele van verdachte heeft de politierechter er rekening mee gehouden dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor overtreding van de Opiumwet.
Bij de straftoemeting heeft de politierechter aansluiting gezocht bij de door het landelijk overleg van voorzitters van de strafsectoren van de hoven en de rechtbanken (LOVS) geformuleerde oriëntatiepunten voor straftoemeting. Door het LOVS zijn weliswaar geen oriëntatiepunten geformuleerd voor de straftoemeting aan drugsrunners, maar zijn wel oriëntatiepunten geformuleerd voor de straftoemeting bij het dealen van harddrugs vanuit een pand en/of op straat. Nu het handelen van verdachte in het verlengde hiervan ligt, heeft de politierechter acht geslagen op die oriëntatiepunten. Uit die punten volgt dat bij het verkopen/afleveren/verstrekken van gebruikershoeveelheden harddrugs vanuit een pand of op straat gedurende minder dan een maand met enige regelmaat, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden als oriëntatiepunt heeft te gelden.
Of verdachte met enige regelmaat gedurende minder dan een maand gedeald heeft of voorbereidingshandelingen daartoe heeft verricht, is niet bewezen verklaard. De politierechter zal daarom een aanzienlijk mildere straf opleggen. Een onvoorwaardelijke werkstraf voor de duur van 20 uren acht de politierechter passend en geboden.
Teneinde verdachte aan te sporen niet verder te gaan op het misdadige pad dat hij wellicht wenst in te slaan of reeds heeft ingeslagen in zijn leven, zal de politierechter voorts een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van 2 weken. Aan deze straf zal een proeftijd voor de duur van 2 jaren verbonden worden.
6 De wettelijke voorschriften
De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht en op artikel 10a van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.
7 De beslissing
De politierechter:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 3.4 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart dat het bewezen verklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 4 is omschreven;
- verklaart verdachte strafbaar;
Straffen
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van twee weken;
- bepaalt dat deze straf niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- veroordeelt verdachte tot werkstraf voor de duur van 20 uren;
- beveelt dat indien verdachte de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis zal worden toegepast van 10 dagen;
Dit vonnis is gewezen door mr. M.B. Bax, politierechter, in tegenwoordigheid van L.A.J.W. Schoutese, griffier, en is uitgesproken ter openbare zitting op 30 december 2009.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij op 10 april 2009, in de gemeente Maastricht tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van heroïne en/of cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne en/of cocaïne, zijnde heroïne en/of cocaïne een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte en/of (een of meer van) verdachtes mededader(s), gewenkt naar een bestuurder en/of inzittende(n) van een van Franse kentekenplaten voorzien voertuig (personenauto) en/of deze gebaard/gevraagd te parkeren althans te stoppen en/of een prijs voor te leveren cocaïne is overeengekomen en/of heeft gebaard hem, verdachte, te volgen.