ECLI:NL:RBMAA:2009:BK5640

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
9 december 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08 / 1529
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering tot toepassing bestuursdwang in verband met bouwvergunning en beeldkwaliteitplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Maastricht op 9 december 2009 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonend te Kerkrade, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade. De zaak betreft de weigering van de gemeente om bestuursdwang toe te passen op een bouwproject dat in strijd zou zijn met een beeldkwaliteitplan. De eiser had bezwaar gemaakt tegen de verleende bouwvergunning aan zijn buurman voor het verhogen van de erfafscheiding. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht de bouwvergunning had verleend, omdat er geen weigeringsgronden waren die de vergunning in de weg stonden. De rechtbank concludeerde dat het beeldkwaliteitplan, hoewel het richtlijnen bevatte voor de architectonische kwaliteit, niet voldoende normatief was om handhaving te rechtvaardigen. De rechtbank stelde vast dat de gemeente niet bevoegd was om handhavend op te treden op basis van het beeldkwaliteitplan, omdat dit plan slechts een programmatisch-indicatieve functie had en geen directe toetsingsnormen bevatte. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, waarmee de beslissing van de gemeente om de bouwvergunning te verlenen werd bevestigd.

Uitspraak

RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Procedurenummer: AWB 08 / 1529
Uitspraak
in het geding tussen
[naam eiser],
wonend te Kerkrade, eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade,
verweerder.
Datum bestreden besluit: 26 augustus 2008
Kenmerk: WP/MH 08u0014259
1. Procesverloop
Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen zijn - hieronder nader te duiden - besluiten van 5 juni 2008 en 1 juli 2008 ongegrond verklaard.
Eiser heeft tijdig beroep ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) ingesteld tegen het besluit van 26 augustus 2008. Bij brieven van 12 december 2008, 5 januari 2009 en 2 september 2009 zijn de beroepsgronden aangevuld.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Awb is [naam] (hierna: belanghebbende) in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid gebruik is gemaakt. Als gemachtigde van belanghebbende heeft zich gesteld J. Schoneveld, werkzaam bij DAS rechtsbijstand.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
De gedingstukken uit de zaak met procedurenummer AWB 08/962 zijn ad informandum gevoegd bij de stukken die op het onderhavige geding betrekking hebben.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2009, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde [naam gemachtigde].
Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door H.G.L. Mertens, ambtenaar werkzaam bij de gemeente Kerkrade.
Belanghebbende en zijn gemachtigde zijn - met kennisgeving - niet verschenen.
2. Overwegingen
Eiser is eigenaar/bewoner van de woning gelegen op het perceel [adres1] te Kerkrade. Belanghebbende is eigenaar/bewoner van de woning op het naastgelegen perceel [adres2]. Ter plaatse vigeert het bestemmingsplan Luikerheide Noord/Vink.
Bij het in rubriek 1 genoemde besluit van 5 juni 2008 (hierna: besluit 1) heeft verweerder aan belanghebbende een (lichte) bouwvergunning verleend voor het veranderen van de erfafscheiding op het perceel [adres2]. De verandering behelst het verhogen van de erfafscheiding van 1 meter naar 2 meter, over een lengte van 1 meter direct achter de voorgevelrooilijn.
Bij brief van 9 juni 2008 heeft eiser verweerder verzocht belanghebbende “op te leggen dat hij (…) op zijn perceel op en van de erfgrens met [adres1] een glooiend terrein aanlegt, zulks tenminste in de vorm van een talud, waarbij en/of waarmee dan in afdoende mate voorzieningen zijn en/of worden getroffen en gehandhaafd om de fundering van de garage van [adres1] voor schade te behoeden en ook dat de oprit van [adres1] in afdoende mate steun ondervindt”. Aan dit verzoek heeft eiser ten grondslag gelegd - zakelijk weergegeven - dat belanghebbende een vlakke tuin heeft aangelegd, hetgeen in strijd is met een publiekrechtelijk voorschrift, meer specifiek (onderdeel 4-6 van) het beeldkwaliteitplan Luikerheide Noord/Vink.
Bij het in rubriek 1 genoemde besluit van 1 juli 2008 (hierna: besluit 2) heeft verweerder eisers verzoek, als verwoord in de brief van 9 juni 2008, afgewezen.
Eiser heeft zich met beide besluiten niet kunnen verenigen en heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Ter zake van deze bezwaren is eiser gehoord door de gemeentelijke bezwaarschriften- en klachtencommissie (hierna: commissie), een commissie als bedoeld in artikel 7:13 van de Awb.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van de commissie, de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Ten aanzien van eisers bezwaren tegen besluit 1 heeft verweerder overwogen dat hij op grond van het limitatief-imperatieve stelsel van artikel 44 van de Woningwet gehouden was de gevraagde bouwvergunning te verlenen, nu er zich met betrekking tot het bouwplan geen weigeringsgronden als bedoeld in dit artikel voordoen. Met betrekking tot eisers bezwaren tegen besluit 2 heeft verweerder overwogen dat er geen wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 5:21 van de Awb valt te duiden op grond waarvan verweerder bevoegd zou kunnen zijn handhavend jegens belanghebbende op te treden op de door eiser voorgestane wijze.
Eiser heeft in beroep (uitvoerig) gemotiveerd waarom het bestreden besluit naar zijn mening in rechte geen stand kan houden. De inhoud van het beroepschrift wordt geacht hier te zijn ingelast.
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
Voor zover het bestreden besluit ziet op (de bezwaren van eiser tegen) besluit 1, stelt de rechtbank voorop dat laatstgenoemd besluit alleen betrekking heeft op een (zeer) beperkt deel van de erfafscheiding tussen eisers perceel en dat van belanghebbende. Voor zover door eiser in beroep gronden zijn aangevoerd die niet hierop betrekking hebben (zoals de plaatsing van de paal van de erfafscheiding), zal de rechtbank deze daarom buiten beoordeling (dienen te) laten.
Voorts stelt de rechtbank voorop dat gesteld noch gebleken is dat verweerder de verandering van de erfafscheiding ten onrechte als licht-bouwvergunningplichtig heeft aangemerkt.
Ingevolge artikel 44, eerste en derde lid, van de Woningwet, zoals dit artikel ten tijde hier in geding luidde en voor zover hier van belang, mag en moet een lichte bouwvergunning slechts worden geweigerd, indien:
a. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften die zijn gegeven bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet, voor zover deze voorschriften betrekking hebben op constructieve veiligheid;
b. de aanvraag en de daarbij overgelegde gegevens naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet aannemelijk maken dat het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft voldoet aan de voorschriften van stedenbouwkundige aard die zijn gegeven bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de hierop betrekking hebbende voorschriften die zijn gegeven bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van deze wet;
c. het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of met de eisen die krachtens zodanig plan zijn gesteld;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onderdeel a, van de Woningwet tenzij burgemeester en wethouders van oordeel zijn dat de bouwvergunning niettemin moet worden verleend, of
e. voor het bouwen een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Gelet op het limitatief-imperatieve karakter van artikel 44 van de Woningwet dient het bestuursorgaan uitsluitend te beoordelen of het bouwplan voldoet aan de in dat artikel gestelde eisen. Als dat het geval is, moet de bouwvergunning worden verleend; als dat niet zo is, moet deze worden geweigerd.
De rechtbank stelt vast dat in de beroepsgronden noch anderszins in de stukken aanknopingspunten zijn te vinden voor de stelling dat het bouwplan in strijd zou zijn met de hiervoor a, b, c en e, genoemde criteria. Voor zover eiser heeft betoogd dat (het in geding zijnde deel van) de erfafscheiding een hinderlijke schittering teweeg brengt vanwege de rode verf die er op is aangebracht en tevens zijn uitzicht belemmert - hetgeen de rechtbank met toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Awb zal opvatten als strekkende ten betoge dat het bouwplan niet voldoet aan redelijke eisen van welstand - overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) van 3 juni 2009 (LJN: BI6059) als volgt.
Vastgesteld moet worden dat ter zake van het bouwplan een positief advies van de welstandscommissie voorligt. Aan een dergelijk advies mag verweerder, hoewel hij niet hieraan is gebonden en de verantwoordelijkheid voor welstandstoetsing bij hem berust, in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Tenzij het advies naar inhoud en wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder dit niet - of niet zonder meer - aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag heeft mogen leggen, behoeft het overnemen van een welstandsadvies in beginsel geen nadere toelichting. Dit is anders indien de aanvrager of een derde-belanghebbende een advies overlegt van een andere deskundig te achten persoon of instantie dan wel gemotiveerd aanvoert dat het welstandsadvies in strijd is met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Ook laatstgenoemde omstandigheid kan aanleiding geven tot het oordeel dat het besluit van verweerder in strijd is met artikel 44, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet of niet berust op een deugdelijke motivering. Dit neemt echter niet weg dat een welstandsnota criteria kan bevatten die zich naar hun aard beter lenen voor beoordeling door een deskundige dan voor beoordeling door een aanvrager of derde-belanghebbende.
Door eiser is het ter zake van het onderhavige bouwplan voorliggende welstandsadvies op geen enkele wijze gemotiveerd bestreden, laat staan dat eiser heeft gemotiveerd dat dit advies strijdig zou zijn met de volgens de welstandsnota geldende criteria. Verweerder kon derhalve aan dit positieve advies doorslaggevende betekenis toekennen. Gelet hierop bestaat er (ook) geen aanleiding om te oordelen dat het bouwplan in strijd zijn met het hiervoor onder d genoemde criterium.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat hij de gevraagde bouwvergunning diende te verlenen. Anders dan eiser kennelijk voorstaat, laat het gebonden karakter van een beslissing op grond van artikel 44 van de Woningwet op een aanvraag om bouwvergunning waarvoor geen vrijstelling is verleend, geen ruimte voor enige belangenafweging.
Eisers grieven tegen het bestreden besluit, voor zover betrekking hebbend op de bezwaren tegen besluit 1, treffen derhalve geen doel.
Voor zover het bestreden besluit ziet op (de bezwaren van eiser tegen) besluit 2, stelt de rechtbank voorop dat niet in geding is dat laatstgenoemd besluit is aan te merken als de afwijzing van een verzoek tot toepassing van bestuursdwang. Ingevolge artikel 125, eerste en tweede lid, van de Gemeentewet, juncto artikel 5:21 van de Awb (zoals dit artikel ten tijde hier in geding luidde) is verweerder bevoegd tot het door feitelijk handelen optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Wat partijen verdeeld houdt, is de vraag of verweerder in dezen een bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang toekomt. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ligt daarbij met name de vraag voor of het gestelde in het beeldkwaliteitplan Luikerheide Noord/Vink geacht kan worden verweerder zodanige bevoegdheid te verschaffen.
Dienaangaande stelt de rechtbank vast dat voormeld beeldkwaliteitplan, blijkens de inleiding van dit plan, is opgesteld om een verantwoorde architectonische kwaliteit te bewerkstelligen en hieromtrent tevens duidelijkheid te scheppen voor potentiële bouwers. De inleiding stelt verder dat, hoewel de stedenbouwkundige uitgangspunten en bebouwingsvoorschriften zijn vastgelegd in het bestemmingsplan, deze, gelet op de nauwe relatie met de architectonische eisen, eveneens in het beeldkwaliteitplan worden opgenomen.
In onderdeel 4-1 (BEELDKWALITEITPLAN EN DE WELSTANDSCOMMISSIE) van het beeldkwaliteitplan is aangegeven dat dit plan het algemene architectonische kader vormt voor de toetsing van bouwplannen door de welstandscommissie. Bij die toetsing kunnen door de welstandscommissie bepaalde eisen worden gesteld, in welk kader de “breedte van de in/doorsnijding van taluds” en “het zoveel mogelijk instandhouden van de bestaande taluds” expliciet worden genoemd.
Voorts vermeldt het beeldkwaliteitplan in onderdeel 4-6 (TALUDS EN KEERMUREN) het volgende:
"Zoals reeds bij de stedenbouwkundige uitgangspunten is vermeld geldt als bijzonder uitgangspunt dat het terrein zo min mogelijk wordt aangetast c.q. ontgraven. Dit houdt mede in dat zoveel mogelijk met natuurlijke taluds moet worden gewerkt en alleen in uiterste noodzaak gebruik mag worden gemaakt van keermuren (…)."
Naar (ook) uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, is voormeld beeldkwaliteitplan een bijlage van het gelijknamige bestemmingsplan Luikerheide Noord/Vink. Het beeldkwaliteitplan heeft als zodanig dan ook de bestemmingsplanprocedure doorlopen.
In artikel 1 van de voorschriften behorende bij het bestemmingsplan zijn de begripsomschrijvingen opgenomen. Onderdeel 18 van dit artikel definieert het begrip beeldkwaliteitsplan als: "een samenhangend pakket van intenties, aanbevelingen en/of richtlijnen voor het veilig stellen, creëren en/of verbeteren van beeldkwaliteit in een bepaald gebied".
Voorts vermeldt het - tot de beschrijving in hoofdlijnen behorende - artikel 3, lid 2, van de planvoorschriften het volgende:
"De kwaliteit van de bebouwing dient binnen het plangebied zodanig te zijn, dat sprake is van een qua architectonisch beeld hoogwaardige planinvulling.
In de artikelen 4 lid 4 en 5 lid 4 is een aan Burgemeester en wethouders toegekende bevoegdheid tot het stellen van nadere stedebouwkundige [en architectonische] eisen aan bouwplannen opgenomen. De grondslag is gelegen in de stedebouwkundige [en architectonische] kwaliteit van het staatbeeld, het plangebied alsmede de betekenis van de betreffende locaties in het totale stadsbeeld. Het gestelde in het beeldkwaliteitsplan is mede grondslag voor het stellen van nadere eisen."
Ingevolge (het in dezen relevante) artikel 4 lid 4 van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd nadere eisen te stellen aan bouwplannen, indien zij zulks noodzakelijk achten in verband met de bescherming en/of het behoud van de stedebouwkundige [en/of architectonische] karakteristieken, zoals omschreven in artikel 3 onder 2 van deze voorschriften.
Opgemerkt zij dat aan de hiervoor tussen accolades geplaatste woorden - naar ook ter zitting door verweerder is bevestigd - door gedeputeerde staten goedkeuring is onthouden. Hieruit volgt dat geen rechtstreeks normatief verband tussen voormelde bestemmingsplanvoorschriften en de architectonische uitgangspunten van het beeldkwaliteitplan bestaat. Voor zover in onderdeel 4-6 van het beeldkwaliteitplan een verwijzing is opgenomen naar de stedenbouwkundige uitgangspunten, waarin (ook) is vermeld dat het terrein “zo min mogelijk wordt ontgraven en dus gestreefd wordt naar een gesloten grondbalans”, acht de rechtbank deze omschrijving onvoldoende concreet en duidelijk geformuleerd om als rechtstreekse toetsingsnorm voor een bouwplan te functioneren. Dat geldt ook voor de in onderdeel 4-6 van het beeldkwaliteitplan opgenomen concretisering dat “zoveel mogelijk met natuurlijke taluds moet worden gewerkt en alleen in uiterste noodzaak gebruik mag worden gemaakt van keermuren”.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het beeldkwaliteitplan ten aanzien van het gestelde met betrekking tot taluds en keermuren geacht moet worden slechts een programmatisch-indicatieve functie te bezitten. Het beeldkwaliteitplan heeft derhalve (in elk geval) op dit punt geen normatieve werking, zodat verweerder op juiste gronden heeft geoordeeld dat hem op grond hiervan geen bevoegdheid tot handhaving toekomt.
Eisers grieven tegen dit onderdeel van het bestreden besluit dienen daarom ook te falen. Aan hetgeen voorts nog in beroep is aangevoerd, kan de rechtbank niet toekomen. Het beroep is derhalve ongegrond te achten, zodat wordt beslist als volgt.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door R.M.M. Kleijkers in tegenwoordigheid van A.G.P.M. Zweipfenning als griffier en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2009.
w.g. A. Zweipfenning w.g. R. Kleijkers
Voor eensluidend afschrift,
de griffier,
Verzonden:
Voor belanghebbenden en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA’s-Gravenhage. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.
Indien hoger beroep is ingesteld kan ingevolge het bepaalde in artikel 39 van de Wet op de Raad van State juncto artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.