RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Civiel
Datum beschikking: 28 oktober 2009
Zaaknummer: 144799 / BZ RK 09-540
De enkevoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven
[betrokkene],
geboren [geboortegegevns],
wonend [adres],
advocaat mr. F.W. Oehlen.
De officier van justitie heeft bij verzoekschrift, op 12 oktober 2009 ter griffie ingekomen, aan de rechtbank verzocht om met betrekking tot [betrokkene] (hierna: betrokkene) een voorwaardelijke machtiging te verlenen als bedoeld in artikel 14a van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (hierna: Wet Bopz).
Bij het verzoekschrift is een op 9 oktober 2009 ondertekende en met redenen omklede geneeskundige verklaring als bedoeld in artikel 14a, vijfde lid, van de Wet Bopz overgelegd van drs. R.G.M. de Bruijn, psychiater, die niet bij de behandeling betrokken was alsmede het behandelingsplan.
De rechtbank heeft het verzoek mondeling behandeld op 28 oktober 2009, waar is gehoord mr. F.W. Oehlen, advocaat te Beek. Betrokkene, volgens de wettelijke voorschriften opgeroepen, is niet verschenen.
Volgens artikel 8, eerste lid, van de Wet Bopz, dat voor de voorwaardelijke machtiging van overeenkomstige toepassing is verklaard, hoort de rechter, alvorens op het verzoek te beslissen, degene ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Indien de betrokkene in Nederland verblijft, maar buiten staat is zich naar de rechtbank te begeven, zal de rechter, door de griffier vergezeld, hem te zijner verblijfplaats horen.
Door de advocaat van de betrokkene is tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek als klacht naar voren gebracht dat de rechtbank, nu de betrokkene niet ter zitting is verschenen en ook de instelling of psychiater die de betrokkene behandelt of begeleidt niet, geen beslissing kan nemen op het verzoek zonder betrokkene en de instelling of psychiater die hem behandelt opnieuw overeenkomstig de wettelijke voorschriften op te roepen.
Die klacht faalt in het licht van hetgeen hierna wordt overwogen.
Blijkens de geneeskundige verklaring stelt de betrokkene zich op het standpunt dat hij niet thuis wenst te worden gehoord. Vast staat voorts dat de betrokkene zowel bij aangetekende brief als bij gewone brief van 12 oktober 2009 is opgeroepen voor de mondelinge behandeling van het verzoek op de rechtbank op 28 oktober 2009, maar daar niet is verschenen. Een dergelijke wijze van oproepen van de betrokkene heeft in het kader van een procedure als deze en gelet op de eisen die daaraan ingevolge het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering worden gesteld als "behoorlijk" te gelden.
De rechtbank is van oordeel dat in het algemeen van een betrokkene die zich met een voorwaardelijke machtiging thuis bevindt, bijzondere – door de betrokkene te stellen en aannemelijk te maken – omstandigheden daargelaten, mag worden verwacht dat hij in staat is zich naar de rechtbank te begeven teneinde daar door de rechter te worden gehoord. In dit geval geldt dat in het bijzonder nu de betrokkene kennelijk de wens heeft uitgesproken niet thuis te willen worden gehoord. De advocaat van de betrokkene is daar ter zitting ook niet meer op teruggekomen. Nu door diezelfde advocaat bovendien niet gemotiveerd is gesteld, dat de betrokkene niet in staat is zich naar de rechtbank te begeven, mag in dit geval uit dit niet verschijnen van de betrokkene ter zitting worden afgeleid dat bij hem, en hoewel dus behoorlijk opgeroepen, kennelijk de bereidheid om te worden gehoord ontbreekt. Voor een nieuwe oproep van de betrokkene als door de advocaat bepleit, bestaat derhalve geen enkele aanleiding.
Blijkens artikel 8, vierde lid, aanhef en onder f, van de Wet Bopz doet de rechter zich, zo mogelijk, voorlichten door de instelling of psychiater die de betrokkene behandelt of begeleidt. De vraag of artikel 8, vierde lid, van de Wet Bopz voor de rechter een verplichting in het leven roept de in dat artikellid genoemde instelling en personen te horen, is uitdrukkelijk aan de orde geweest in het parlementaire debat voorafgaand aan de invoering van de Wet Bopz in 1994. Anders dan artikel 8, eerste lid, van de Wet Bopz, waarin de wetgever geen misverstand erover heeft willen laten bestaan dat de betrokkene in beginsel door de rechter dient te worden gehoord, moet de uit artikel 8, vierde lid, van de Wet Bopz voortvloeiende verplichting voor de rechter tot het horen van de daarin genoemde instelling en personen veeleer worden afgeleid uit de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling. De tekst van artikel 8, vierde lid, van de Wet Bopz is weliswaar gebiedend geformuleerd, maar tegelijkertijd heeft de wetgever door het gebruik van de woorden "zo mogelijk" de rechter uitdrukkelijk ook de ruimte gelaten in voorkomend geval, ter beoordeling van de rechter, van het horen af te zien. Op het niet nakoming van de verplichting heeft de wetgever bovendien geen sanctie willen stellen.
Onder die omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat, waar in dit geval vast staat dat ook de instelling of psychiater die de betrokkene behandelt of begeleidt deugdelijk is opgeroepen, er voor het opnieuw oproepen van de instelling en psychiater net zo min aanleiding bestaat als in het geval van de betrokkene zelf.
Voor zover de advocaat van de betrokkene nog heeft willen betogen dat de rechter, indien hij de instelling of psychiater die de betrokkene behandelt of begeleidt niet hoort, zulks in de te geven beschikking nader behoort te motiveren, faalt ook dat betoog. Het stuit af op de beschikking van de HR van 1 juli 1994, NJ 1994, 723 [rechtsoverweging 3.3.], waarin de HR oordeelde dat in cassatie niet erover kan worden geklaagd dat de rechter een van de in artikel 8, vierde lid, van de Wet Bopz genoemde personen, waaronder de instelling of psychiater die de betrokkene behandelt of begeleidt, niet heeft gehoord.
Daarmee kan de rechtbank thans treden in de inhoudelijke beoordeling van het verzoek.
Uit de overgelegde stukken alsmede gelet op het verhandelde ter zitting blijkt genoegzaam dat bij betrokkene, aan wie reeds in november 2008 voorwaardelijk ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis was verleend, sprake is van een stoornis van de geestvermogens. Gelet op de geneeskundige verklaring en het behandelingsplan acht de rechtbank voorts voldoende aannemelijk dat die stoornis van de geestvermogens, gediagnosticeerd als schizofrenie, de betrokkene gevaar doet veroorzaken en het gevaar buiten een psychiatrisch ziekenhuis, niet zijnde een zwakzinnigeninrichting of een verpleeginrichting, slechts door het stellen en naleven van voorwaarden kan worden afgewend.
De rechtbank stelt verder vast dat door de officier van justitie als bijlage bij het verzoekschrift tevens een behandelingsplan is overgelegd dat na overleg met de betrokkene door de psychiater die verantwoordelijk zal zijn voor de behandeling is opgesteld en dat overigens voldoet aan de voorwaarden die bij of krachtens artikel 14a, vijfde lid, van de Wet Bopz daaraan worden gesteld. Uit dat behandelingsplan kan worden opgemaakt dat het met betrokkene redelijke goed gaat zolang hij maar zijn depot (Impromen 100 mg per vier weken) inneemt. Aan die afspraak heeft betrokkene zich nu al bijna een jaar gehouden, sinds hij in november 2008 met voorwaardelijk ontslag is gegaan, zodat redelijkerwijs is aan te nemen dat betrokkene de met hem overeengekomen voorwaarden ook daadwerkelijk zal blijven naleven. Een en ander brengt mee dat het verzoek van de officier toewijsbaar is.
Gelet op de betreffende artikelen van de Wet Bopz wordt beslist als volgt.
I. verleent voorwaardelijke machtiging voor de duur van zes maanden;
II. bepaalt dat als voorwaarde geldt dat betrokkene zich onder behandeling stelt van de behandelaar overeenkomstig het overgelegde en aangehechte behandelingsplan;
III. wijst de Mondriaan aan als het psychiatrisch ziekenhuis dat bereid is betrokkene op te nemen als deze de voorwaarden niet naleeft of het gevaar niet langer buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend door de naleving van de voorwaarden.
Aldus gegeven door mr. F.L.G. Geisel, rechter, en uitgesproken op 28 oktober 2009 in tegenwoordigheid van de griffier.