ECLI:NL:RBMAA:2009:BJ7676

Rechtbank Maastricht

Datum uitspraak
19 augustus 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
134986 / HA ZA 08-1263
Instantie
Rechtbank Maastricht
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake vaststellingsovereenkomst en immateriële schadevergoeding na overlijden werknemer

In deze zaak, uitgesproken door de Rechtbank Maastricht op 19 augustus 2009, staat de vraag centraal of de door de werkgever van de overleden werknemer betaalde afkoopsom van €135.000,-- als immateriële schadevergoeding moet worden aangemerkt. De eiseres, de echtgenote van de overleden werknemer, vordert terugbetaling van bedragen die na het overlijden van haar echtgenoot aan verschillende gedaagden zijn betaald. De rechtbank onderzoekt de rechtsgeldigheid van deze betalingen en de vraag of deze behoren tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de overleden werknemer was tot zijn overlijden op 31 juli 2008 in gemeenschap van goederen gehuwd met de eiseres. Na een langdurige ziekte, veroorzaakt door longkanker en silicose, heeft de werknemer een vaststellingsovereenkomst gesloten met zijn werkgever, waarin een afkoopsom werd overeengekomen. De rechtbank oordeelt dat de afkoopsom is bedoeld als compensatie voor immateriële schade, en dat deze som niet tot de huwelijksgoederengemeenschap behoort.

De rechtbank concludeert dat de eiseres geen belang heeft bij haar vorderingen, omdat de geschonken bedragen niet aan haar toekomen. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten. Dit vonnis benadrukt de juridische nuances rondom vaststellingsovereenkomsten en de gevolgen van immateriële schadevergoedingen in het kader van huwelijksgoederenrecht.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK MAASTRICHT
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 134986 / HA ZA 08-1263
Vonnis van 19 augustus 2009
in de zaak van
[Naam eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
advocaat mr. L.J.M. Stikkelbroeck,
tegen
1. [Gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. F.G.H.J. Niemarkt,
2. [Gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. B.A. Hocks,
3. [Gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. F.G.H.J. Niemarkt,
4. [Gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. F.G.H.J. Niemarkt,
5. [Gedaagde sub 5],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. F.G.H.J. Niemarkt,
6. [Gedaagde sub 6],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. F.G.H.J. Niemarkt,
7. [Gedaagde sub 7]
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. F.G.H.J. Niemarkt.
Partijen zullen hierna [Eiseres] en [Gedaagden]. en [Gedaagde sub 2] genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 28 januari 2009
- het proces-verbaal van comparitie van 14 juli 2009.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald waarvan de uitspraak bij vervroeging is bepaald op heden.
2. De feiten
2.1. Tot zijn overlijden op 31 juli 2008 was [Eiseres] in gemeenschap van goederen gehuwd met [Naam overleden persoon]. Sedert eind september 2005 leefde [Naam overleden persoon] duurzaam gescheiden van [Eiseres]. Sedert die datum had [Naam overleden persoon] een duurzame, affectieve relatie met [Gedaagde sub 2] met wie hij ook heeft samengewoond. Enkel in de periode 10 maart tot en met 20 april 2007 en 1 tot en met 29 februari 2008 leefde [Naam overleden persoon] in het belang van hun twee minderjarige kinderen onder één dak met [Eiseres]. [Naam overleden persoon] is na een ziekte en bijbehorende arbeidsongeschiktheid van meer dan 2 jaar overleden aan de gevolgen van longkanker. Bij onderzoeken is bij hem ook “silicosebesmetting in het verleden” vastgesteld. Medio december 2007 is dat laatste eerst aan [Naam overleden persoon] en [Gedaagde sub 2] door zijn arts duidelijk gemaakt. In verband met die besmetting – die volgens [Naam overleden persoon] de oorzaak was van zijn longkanker - en de relatie die [Naam overleden persoon] legde met zijn werk sedert 1 juli 1984 bij zijn[Naam B.V.]ver [Naam B.V.] heeft [Naam overleden persoon] het voornemen aan zijn werkgever geuit om deze voor de schadelijke gevolgen aansprakelijk te stellen. De werkgever heeft iedere aansprakelijkheid afgewezen. Na onderhandelingen, waarbij aan beide zijden advocaten zijn betrokken, hebben [Naam overleden persoon] en [Naam B.V.] eind juni 2008 een schriftelijke vaststellingsovereenkomst gesloten en ondertekend waarin [Naam B.V.] zich heeft verplicht om als afkoopsom €135.000,-- aan [Naam overleden persoon] betaalbaar te stellen. Enkele dagen vóór zijn, toch nog onverwachte, overlijden heeft [Naam overleden persoon] op zijn rekening een gedeelte van die afkoopsom via zijn advocaat ontvangen. Twee dagen voor zijn overlijden heeft hij van die som bedragen overgemaakt aan zijn moeder (€19.000,--), zijn levenspartner [Gedaagde sub 2] (€10.941,97 en €425,12 door betaling aan een schuldeiser van haar), zijn twee broers en zus (elk €5.000,--) alsmede aan zijn beide petekinderen (elk €1.000,--) door de betreffende overschrijfformulieren in te vullen en te ondertekenen. Deze bedragen zijn enkele dagen na zijn overlijden daadwerkelijk van zijn eigen rekening afgeboekt.
Conform de vaststellingsovereenkomst is een gedeelte van de afkoopsom door de advocaat van [Naam overleden persoon] doorbetaald aan zijn cliënt; rekeninghoudend met een door die advocaat verrekende nota ging het om €65.000,--. Het resterende bedrag mocht eerst worden doorbetaald aan [Naam overleden persoon] nadat de fiscus de betalingstitel “smartegeld” had goedgekeurd.
Bij brief d.d. 18 februari 2009 heeft de inspecteur van de belastingdienst desgevraagd laten weten dat “er geen sprake kan zijn van belastingheffing over de uitkering.”
3. Het geschil
3.1. [Eiseres] vordert samengevat - veroordeling van [Gedaagden] en [Gedaagde sub 2] tot betaling door ieder van hen van hetgeen zij van haar echtgenoot [Naam overleden persoon] kort ná zijn overlijden hebben ontvangen. Zij vordert tevens en in verband met haar verschillende juridische grondslagen verklaringen voor recht dat die betalingen zonder rechtsgrond zijn geschied. Samenvattend legt zij aan haar vorderingen ten grondslag dat aan elke betaling of schenking of gift een daarmee overeenstemmende wil ontbrak omdat [Naam overleden persoon]’geestvermogens sterk waren verminderd en/of dat de schenkingen zijn gedaan in strijd met 7:177 lid 1 en/of de giften vernietigbaar zijn op grond van 7:187 lid 2 BW en/of dat de giften zonder toestemming van haar zijn gedaan en vernietigbaar zijn op grond van 1:89 BW. Volgens haar behoren de aan [Gedaagden] en [Gedaagde sub 2] betaalde bedragen tot de inmiddels ontbonden huwelijksgoederengemeenschap, waarin zij gerechtigd is.
3.2. [Gedaagden] en [Gedaagde sub 2] voert verweer. Het meest verstrekkende verweer is dat de aan [Naam overleden persoon] door zijn werkgever betaalde afkoopsom een puur immateriële schadevergoeding betrof zodat die som als verknocht goed van [Naam overleden persoon] op grond van 1:94 lid 3 BW moet worden gezien. De betalingen aan [Gedaagden] en [Gedaagde sub 2] heeft [Naam overleden persoon] uit die afkoopsom gedaan ofwel uit zijn privévermogen, zodat [Eiseres] niet aan die betalingen kan komen en haar vorderingen moeten worden afgewezen.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het antwoord op de vragen of een goed op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt - een en ander als bedoeld in art. 1:94 lid 3 BW – hangt af van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald (HR 23 december 1988, NJ 1989, 700 en HR 24 oktober 1997, NJ 1998, 693).
Gelet op het door partijen gevoerde debat komt de rechtbank, tegen de achtergrond van het door de Hoge Raad gegeven toetsingskader, tot het volgende oordeel.
4.2. Artikel 7:900 BW definieert een vaststellingsovereenkomst als – voorzover in deze relevant - de overeenkomst waarbij partijen, ter voorkoming van geschil omtrent hetgeen rechtens tussen hen geldt, zich jegens elkaar verbinden aan een vaststelling daarvan.
Volgens de door [Naam overleden persoon] met [Naam B.V.] getroffen vaststellingsovereenkomst heeft [Naam B.V.] de afkoopsom van €135.000,-- betaald ten titel van smartegeld. Partijen zagen dat bedrag als “een integrale afkoop in verband met de beweerde aansprakelijkheid, toekomstig te derven inkomen van werknemer en na het overlijden van werknemer, het toekomstig te derven levensonderhoud van zijn bloed- en aanverwanten en eventuele pensioenschade”.
4.3. Onbestreden hebben [Gedaagden] daarover naar voren gebracht dat het de bedoeling van [Naam overleden persoon]/[Naam B.V.] is geweest om het volledige bedrag te kunnen benutten. Anders gezegd: als er anders dan met de titel immateriële schadevergoeding zou zijn betaald, zou er belasting over de uitgekeerde som moeten worden betaald door [Naam overleden persoon] zodat er netto minder te besteden zou overblijven. De fiscus heeft inmiddels ook bevestigd dat de ten titel van immateriële schade uitgekeerde som fiscaal onbelast is.
4.4. Uit de vaststaande feiten blijkt dat [Naam overleden persoon] geruime tijd ziek en arbeidsongeschikt was ten gevolge van de bij hem geconstateerde longkanker in combinatie met de gediagnosticeerde “silicosebesmetting in het verleden” en dat hij aan de gevolgen van longkanker is overleden. Daarbij was [Naam overleden persoon] ten tijde van zijn overlijden 44 jaar en moest hij in die laatste jaren van zijn leven leven met een zeer beperkte levensverwachting. Dat betekende leven met het idee dat hij afscheid moest gaan nemen van zijn beide nog zeer jonge kinderen, zijn levenspartner en zijn familie, waaronder zijn moeder, broers en zus.
Partijen bij die vaststellingsovereenkomst hebben dan ook in redelijkheid kunnen komen tot een immateriële schadevergoeding ter hoogte €135.000,--. Daarbij heeft de rechtbank ook acht geslagen op blijkens de smartegeldgids (uitgave 2009) in vergelijkbare zaken in Nederland door de rechter toegekende smartegeldbedragen waarin in dit soort aansprakelijkheidskwesties de kwaliteit en duur van het leven drastisch was aangetast c.q. bekort.
4.5. In de woorden van 7:900BW hebben partijen ter voorkoming van een geschil tussen hen omtrent de aansprakelijkheid van de werkgever voor de ziekte van [Naam overleden persoon] (nu en in de toekomst) jegens elkaar vastgesteld dat een en ander zich oplost in een betaling van een afkoopsom van € 135.000,-- als smartegeld aan [Naam overleden persoon] waarmee ook toekomstige aanspraken van [Naam overleden persoon], zijn kinderen en echtgenote [Eiseres] – dat laatste is door haar mede-ondertekening ook door haar bevestigd – kwamen te vervallen.
4.6. Aldus is er sprake van een aan [Naam overleden persoon] uitgekeerde puur immateriële schadevergoeding en die is naar haar aard en gezien hetgeen hiervoor is overwogen bestemd om te dienen als compensatie voor het door [Naam overleden persoon] ondergane leed zoals pijn, verdriet, verminderde levensvreugde, drastische en diep ingrijpende vermindering van de kwaliteit van zijn leven alsmede van de duur van zijn leven. Het uitgekeerde smartegeld moet dan ook als een aan [Naam overleden persoon] verknocht goed worden aangemerkt en behoort dan ook niet tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap waarin hij met [Eiseres] gehuwd was.
4.7. Op zichzelf heeft [Eiseres] gelijk dat zij als echtgenote de door [Naam overleden persoon] gedane schenkingen gedaan in strijd met artikel 1:88 BW kan vernietigen, maar dan moet zij daarbij en bij haar daarmee samenhangende vorderingen wel belang hebben. Dat laatste heeft zij niet. Immers haar komen de door [Naam overleden persoon] geschonken bedragen niet toe. Zelf heeft zij dat ook in haar dagvaarding onder punt 22. gesteld. Om diezelfde reden – geen belang – behoeven haar grondslagen ex 3:33 en 7:177 en 7:187 BW niet te worden onderzocht.
De vorderingen en hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd stuiten daar op af.
4.8. [Eiseres] vordert van [Gedaagden] en [Gedaagde sub 2] nog een bedrag van €70,-- terug stellende dat er na het overlijden €70,-- van diens rekening werd gepind/opgenomen en dat zij vermoedt dat een van hen die opname heeft verricht en dat dat bedrag terug dient te vloeien in de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap.
4.9. Daarmee heeft [Eiseres] naar het oordeel van de rechtbank niet aan haar stelplicht voldaan omdat zij geen feiten en omstandigheden stelt waaruit kan worden afgeleid wie van hen het bedrag heeft gepind. Als een eisende partij dat in dit geval in het midden/ongewisse laat, kan een vordering om allen hoofdelijk te veroordelen niet worden onderzocht en niet worden toegewezen. Daar waar [Eiseres] lijkt aan te geven dat zij, bij gebreke van (voldoende) medewerking aan de zijde van de executeur-testamentair geen inzage heeft gekregen in gegevens en daarom niet weet wie er heeft gepind, kan dat haar niet baten. Hetzij had [Eiseres] die niet-medewerking moeten vertalen in een vordering ex 843a WvBRv richting de toenmalige executeur (gedaagde sub 3), hetzij – nu vaststaat dat die zich inmiddels heeft teruggetrokken en door een notaris is vervangen zich tijdig tot deze moeten wenden om alsnog aan haar stelplicht te kunnen voldoen. Door geen van deze acties in te zetten, moet de consequentie van een en ander zijn dat haar laatste subvordering XII dient te worden afgewezen.
4.10. [Eiseres] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van deze procedure te worden veroordeeld. Voor [Gedaagden] bestaan deze kosten uit griffierecht van €1.085,-- en geliquideerde advocaatkosten (2 punten à tarief IV) €1.788,--. Ook [Gedaagde sub 2] heeft diezelfde geliquideerde kosten gemaakt.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1. Wijst de vorderingen van [Eiseres] af
5.2. Veroordeelt [Eiseres] in de proceskosten aan de zijde van [Gedaagden] gerezen en begroot tot aan dit vonnis op € 2.873,-- te betalen aan de griffier van deze rechtbank en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad
5.3. Veroordeelt [Eiseres] in de proceskosten aan de zijde van [Gedaagde sub 2] gerezen en begroot tot aan dit vonnis op € 2.873,-- te betalen aan de griffier van deze rechtbank
Dit vonnis is gewezen door mr. P.H.J. Frénay en in het openbaar uitgesproken op 19 augustus 2009.?