RECHTBANK MAASTRICHT
Sector Strafrecht
Parketnummer: 03/700339-08
Datum uitspraak: 6 juli 2009
Dit vonnis is naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 22 juni 2009 op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen
[naam verdachte],
geboren te [geboortegegevens verdachte],
wonende te [adresgegevens verdachte].
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks het tijdvak van 1 september 2007 tot en met 8 februari 2008 in de gemeente Heerlen en/of in de gemeente Maastricht, in elk geval in het arrondissement Maastricht, een of meermalen (telkens) met [naam slachtoffer], geboren op 4 juni 1994, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, een of meer ontuchtige handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [naam slachtoffer], hebbende verdachte (telkens)
zijn penis en/of vinger en/of tong in de vagina van die [naam slachtoffer] gebracht en/of (telkens) zijn penis in de mond van die [naam slachtoffer] gebracht en/of hebbende verdachte (telkens) genoemde [naam slachtoffer] getongzoend.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsvrouwe heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is wegens schending van artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering. De minderjarige zou in casu niet in overeenstemming met bovengenoemd artikel zijn gehoord.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering schrijft voor dat het openbaar ministerie de minderjarige zo mogelijk in de gelegenheid moet stellen zijn mening kenbaar te maken over het gepleegde feit. De woorden “zo mogelijk” brengen tot uitdrukking dat het openbaar ministerie zich naar het mogelijke moet inspannen om de minderjarige de gelegenheid te geven zijn zienswijze naar voren te brengen. Dit betreft een inspanningsverplichting voor het openbaar ministerie. De zienswijze van de minderjarige is een belangrijke, maar niet doorslaggevende factor voor het besluit van het openbaar ministerie om al dan niet tot vervolging over te gaan. Van het gesprek met de minderjarige waarbij de zienswijze naar voren wordt gebracht, dient een verslag te worden gemaakt en aan het dossier te worden toegevoegd. Zodoende kunnen de officier van justitie en - indien de zaak bij de rechter wordt aangebracht - de rechter de belangen van het kind beter meewegen bij hun beslissingen.
Het Hof ’s-Hertogenbosch (12 juli 2006, LJN AY3616) heeft zich op het standpunt gesteld dat materieel gezien invulling aan het hoorrecht van de minderjarige is gegeven als uit de bij de politie afgelegde verklaringen van de minderjarige duidelijk diens standpunt over een mogelijke vervolging blijkt, omdat de officier van justitie dan alvorens een vervolgingsbeslissing te nemen, kennis kan nemen van het standpunt van de minderjarige en hiermee rekening kan houden. De rechtbank deelt dit standpunt.
In de onderhavige zaak is de minderjarige bij haar verhoor bij de politie gevraagd of ze het achteraf bekijkend normaal vindt dat verdachte, gezien het leeftijdsverschil, seks met haar heeft gehad. De minderjarige heeft daarop geantwoord: “Als ik er nu weer erover nadenk is het eigenlijk niet normaal. Ik vind echter wel dat hij daar geen straf voor moet krijgen”. De minderjarige heeft hiermee haar mening verwoord. De officier van justitie was op de hoogte van de mening van de minderjarige, voordat hij de vervolgingsbeslissing nam. Gelet op het hierboven aangevoerde is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak materieel gezien voldoende invulling is gegeven aan het hoorrecht.
De raadsvrouwe heeft aangevoerd dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden is geschonden, omdat verdachte bij de politie de tenlastegelegde feiten heeft bekend voordat hij met een advocaat heeft kunnen spreken. De raadsvrouwe verwijst naar uitspraken waarin de Rechtbank Amsterdam (22 mei 2008, LJN BI6880) en de Rechtbank Rotterdam (26 mei 2009, LJN BI5102) oordeelden dat gezien de jurisprudentie Salduz (EHRM 3 februari 2009, NbSr 2009/1) en Panovits (EHRM 31 maart 2009, Appl.Nr.: 20310/02) bewijsuitsluiting van de verklaringen van verdachte dient te volgen, indien een verdachte die door de politie wordt gehoord van rechtsbijstand verstoken is geweest. Gezien deze rechtspraak is volgens de raadsvrouwe bewijsuitsluiting van het eerste verhoor van verdachte op zijn plaats, omdat verdachte tijdens zijn eerste verhoor bij de politie heeft bekend, terwijl hij toen nog geen contact met een advocaat had gehad.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De verdachte is eerst in verzekeringgesteld voordat hij door de politie werd gehoord. Bij een inverzekeringstelling wordt een raadsman in kennis gesteld. Verdachte heeft voorafgaande aan het eerste verhoor noch tijdens dat verhoor rechtsbijstand gehad. Bij het eerste verhoor is verdachte medegedeeld dat hij niet verplicht was om te antwoorden. Tijdens dit verhoor heeft verdachte niet aangegeven, dat hij een advocaat wenste te spreken. Voorafgaande aan het tweede verhoor heeft verdachte zijn raadsvrouwe gesproken Als de verbalisanten hem tijdens het tweede verhoor expliciet vragen naar wat hij verklaard heeft bij zijn eerste verhoor, zegt verdachte hier niets aan te willen toevoegen. Hieruit en uit de strekking van het tweede verhoor leidt de rechtbank af dat verdachte, nadat hij contact met zijn raadsvrouwe had gehad, bij zijn eerdere verklaring blijft. Op grond hiervan ziet de rechtbank geen reden om de verklaring die de verdachte in het eerste verhoor heeft afgelegd uit te sluiten van het bewijs. De rechtbank verwerpt dit verweer van de raadsvrouwe.
De raadsvrouwe heeft daarnaast als verweer aangevoerd dat het ontuchtige karakter van de tenlastegelegde handelingen ontbreekt. Volgens de jurisprudentie kan het ontuchtige karakter ontbreken als het gaat om een vrijwillig contact tussen personen die slechts in geringe mate in leeftijd verschillen en een affectieve relatie hebben.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De rechtbank is met de raadsvrouw van oordeel dat de door haar genoemde criteria - cumulatief begrepen - tot gevolg kunnen hebben dat het ontuchtige karakter aan de gedraging kan ontbreken. Van een leeftijdsverschil in geringe mate is naar het oordeel van de rechtbank sprake als de leeftijden in zo geringe mate van elkaar verschillen dat van een zekere gelijkwaardigheid van de betrokken personen kan worden gesproken. In deze zaak was het leeftijdsverschil echter groter dan in geringe mate, nu de verdachte 22 jaar oud was en de minderjarige 14 jaar oud. Daarom acht de rechtbank het ontuchtige karakter van de handelingen aanwezig.
De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsvrouwe.
De raadsvrouwe heeft verder als verweer aangevoerd dat verdachte in alle redelijkheid kon geloven dat de minderjarige waarmee hij de tenlastegelegde handelingen zou hebben gepleegd 17 jaar oud was en dat de feitelijke seksuele ervaringen van beiden gelijkwaardig waren.
De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
De leeftijdsgrens in artikel 245 Wetboek van Strafrecht is geobjectiveerd. Dat wil zeggen dat opzet noch schuld daaromtrent vereist zijn. In uitzonderlijke omstandigheden kan het uiterlijk van de minderjarige en diens gedrag aanleiding zijn voor aanvaarding van afwezigheid van alle schuld. Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is hier niet gebleken. Bovendien blijkt uit de bewijsmiddelen dat verdachte op de hoogte was van de leeftijd van het slachtoffer.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de raadsvrouwe.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
hij in het tijdvak van 1 september 2007 tot en met 8 februari 2008 in de gemeente Heerlen en in de gemeente Maastricht meermalen met [naam slachtoffer], geboren op 4 juni 1994, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren had bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [naam slachtoffer], hebbende verdachte zijn penis en vinger en tong in de vagina van die [naam slachtoffer] gebracht en zijn penis in de mond van die [naam slachtoffer] gebracht en genoemde [naam slachtoffer] getongzoend.
De beslissing van de rechtbank, dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, steunt op de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende de daartoe redengevende feiten en omstandigheden.
Het bewezenverklaarde levert een strafbaar feit op dat als volgt moet worden gekwalificeerd.
Met iemand, die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf in de vorm van een werkstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen vervangende hechtenis.
De raadsvrouwe heeft aangevoerd dat er geen gevaar voor recidive bestaat en dat zij zich wat betreft de strafmaat kan vinden in het advies van de reclassering.
Mede gelet op hetgeen door de officier van justitie door de raadsvrouwe namens de verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, overweegt de rechtbank in verband met de op te leggen straf het volgende.
De rechtbank heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, mede in verhouding tot andere strafbare feiten, op het belang van een juiste normhandhaving, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de strafmaat ten voordele van de verdachte rekening gehouden met het betrekkelijk geringe leeftijdsverschil tussen verdachte en de minderjarige waarmee hij de ontuchtige handelingen heeft gepleegd.
Tevens wordt er ten voordele van verdachte rekening mee gehouden dat de minderjarige actief meegewerkt heeft aan de totstandkoming van deze handelingen en er op geen enkele wijze blijkt dat verdachte dwang heeft gebruikt bij het plegen van de ontuchtige handelingen.
De rechtbank heeft bij de keuze van de modaliteit en de hoogte van de straf verder aansluiting gezocht bij straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
De toepasselijke wettelijke bepalingen
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 57 en 245 van het Wetboek van Strafrecht.
- verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het hiervoor vermelde strafbare feit oplevert en dat de verdachte strafbaar is;
- veroordeelt de verdachte tot een taakstraf die zal bestaan uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de duur van 180 uren;
- beveelt dat indien de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 90 dagen zal worden toegepast;
- beveelt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de taakstraf geheel in mindering zal worden gebracht, naar de maatstaf van twee uren per dag.
Dit vonnis is aldus gewezen door mr. Th.A.J.M. Provaas, voorzitter, mr. M. Hillen en
mr. J. Wöretshofer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A.J. Koonen, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van deze rechtbank op 6 juli 2009.